Het meisje liep dromerig door haar universitaire studie heen. Grote, meeslepende dromen. Met ontwapenende zwarte ogen was deze jonge vrouw in spé naar de stad gekomen, haar beklemmende dorpsverleden achter zich latend. Vastberaden. Haar stem zou niet verspild worden op koeienoren en tarwevelden.
Schrijven wou ze. Schrijven deed ze. Schrijven zóú ze. Ze leefde tekst, ademde tekst, danste tekst. Ze had wat te zeggen en de wereld zou luisteren, verdomme.
Dwars over alle Kringen heen huppelend had ze overal haar netwerk uitgezet. Veel vrienden gemaakt, die na het horen van haar werk steil achterover waren geslagen van haar talent. Ze schreef dan ook de klok rond. Feitelijk was ze haar studie danig aan het verwaarlozen. De cijfers daalden hard, maar haar oeuvre klom. En haar roem ook, in rap tempo.
Bij iedere schrijvers- en dichterscompetitie moést en zou ze meedoen, en binnen de kortste keren sleepte ze dan ook enkele prijzen binnen. Ze had er niet aan getwijfeld: haar werk was goéd, ze kon misschien nog veel leren maar het was nu al krachtig en puur. En met de zelfverzekerdheid over haar schrijven was meteen ook haar podiumprésènce in orde.
Debuutdichtbundel. Debuutprozabundel. En nu zou ze, amper eenentwintig lentes jong, debuteren als Stadsdichter. Rachel Verkest.
Ze was gereduceerd tot een object. Een bloederig object. Aan het grote metalen hek naast het politiebureau gespietst. Opengereten. Alles hing, droop, stonk. De agenten ter plaatste hielden hun gezicht bedekt. Iedereen was geschokt. Zo jong. Zo veelbelovend. Zo gruwelijk.
Albert staarde verbijsterd naar de bamboepen die door haar hand, of wat ervan over was, gestoken was.
Geef een antwoord