
Hij was stadswacht en belast met het berispen van stoepfietsers. Het trottoir wemelde ervan. Links, rechts, onder en boven; ze verschenen vanuit alle hoeken, schijnbaar uit het niets. Hij kreeg ze niet te pakken. Ze waren klein. De stoepfietsers lachten hem uit, hoog en kakelend. Onder de blauwe lucht stegen ze steeds hoger. Ze cirkelden in een draaikolk hoog boven zijn stadswachterspet om hem heen, richting de wolken. Otto stond op de stoep en keek er vertwijfeld naar. Hij maakt een hulpeloos hupje.
Het was een hupje van niets en hij wist dat zelf maar al te goed. Hij kreeg de stoepfietsers niet te pakken. Er ontsnapte een zacht piepend geluid aan zijn lippen.

Geef een reactie