Met het overlijden van J.D. Salinger voel ik me geroepen om een ooit eerder op het internet geopenbaarde éérste vertaling van Catcher In The Rye opnieuw voor het publiek online te kwakken. Mocht u enige twijfel hebben over de authenticiteit van deze tekst, zoek zelf het boek Puber op, en lees het na, en trek uw eigen conclusies. De onderstaande tekst is letterlijk overgetikt van naar mijn weten de allereerste Nederlandse vertaling van Catcher In The Rye. Veel leesplezier !

<-- Lees eerder: Hoofdstukken I - V

VI

SOMMIGE DINGEN ZIJN MOEILIJK TE ONTHOUDEN. IK DENK NU
aan Stradlater, toen hij terugkwam van zijn uitstapje met Jane. Ik bedoel – ik kan me niet precies herinneren wat ik deed toen ik hem de gang door hoorde komen. Waarschijnlijk stond ik nog uit het raam te kijken, maar ik kan het me waarachtig niet herinneren. Dat komt doordat ik piekerde. Als ik werkelijk ergens over inzit, dan komt er geen gekheid meer aan te pas. Ik kan er zelfs buikpijn van krijgen. Maar daar geef ik dan weer niet aan toe, want anders worden mijn gedachten van mijn gepieker afgeleid. Als je Stradlater kende, moest je vanzelf wel piekeren. We waren een paar keer samen met een paar meisjes uit geweest, en ik weet dus waarover ik het heb. Hij kende geen scrupules. Werkelijk niet.
De gang was helemaal met linoleum belegd, en je kon zijn voetstappen horen naderen. Ik herinner me niet eens waar ik zat toen hij binnekwam – bij het raam, in mijn stoel, of in de zijne. Ik weet het waarachtig niet.
Hij kwam binnen, kankerend dat het zo koud was. Toen zei hij: “Waar is de rest allemaal naar toe? Het lijkt hier wel een sterfhuis.” Ik nam niet eens de moeite antwoord te geven. Als hij zo stom was niet eens te snappen dat het zaterdagavond was, en dat de anderen allemaal òf uit, òf naar huis, òf naar bed waren, dan voelde ik me niet geroepen het hem uit te leggen. Hij begon zich uit te kleden. Hij zei niets over Jane. Geen woord. Ik ook niet. Ik sloeg hem alleen maar gade. Hij bedankte me alleen voor het lenen van mijn sportcolbertje. Hij deed het op een hangertje en hing het in de kast.
Toen, terwijl hij bezig was zijn das af te doen, vroeg hij of ik dat vervloekte opstel voor hem gemaakt had. Ik zei dat hij het op zijn nest kon vinden. Hij ging naar zijn bed, pakte het opstel, en begon het te lezen, terwijl hij langzaam zijn overhemd losknoopte. Hij stond daar maar te lezen en over zijn blote borst en buik te strijken, met zo’n stomme uitdrukking op zijn gezicht. Hij kon nooit nalaten zijn eigen vel te strelen. Hij was harstikke verliefd op zichzelf.
Ineens zei hij, “G’dorie, Holden. Dat gaat nota bene over een baseball-handschoen.”
“Nou, en?” zei ik. Zonder een spier te vertrekken.
“Wat bedoel je – nou, en? Ik zei toch dat het over een kamer of een huis of zoiets moest gaan?”
“Je zei dat het een beschrijving moest zijn. Wat maakt het dan uit of het over een handschoen gaat?”
“Gâdámme.” Hij was ziedend. Hij was werkelijk vuil. “Je doet altijd alles harstikke verkeerd.” Hij keek me aan. “Geen wonder dat ze je d’r uit getrapt hebben,” zei hij. “Je doet alles precies averechts – verdomd als het niet waar is.”
“Goed, geef dan maar terug,” zei ik. Ik ging naar hem toe en trok het uit zijn hand. Toen scheurde ik het kapot.
“Waar is dat in vredesnaam goed voor?” zei hij.
Ik gaf niet eens antwoord. Ik gooide de snippers in de prullemand. Daarna ging ik op mijn bed liggen, en een hele poos zeiden we geen van beiden iets. Hij kleedde zich uit tot op zijn onderbroek na, en ik ging liggen en stak een sigaret op. We mochten eigenlijk niet roken op de slaapafdeling, maar ’s avonds laat, als iedereen sliep en niemand de rook merkte, kon je het wel wagen. Bovendien deed ik het om Stradlater de pee in te jagen. Hij werd gewoon dol als je een van de voorschriften overtrad. Hij rookte nooit op de slaapafdeling. Ik was de enige.
Hij zei nog steeds geen stom woord over Jane, en tenslotte zei ik: “Je bent nog al laat terug, als ze om half tien binnen moest wezen. Of is ze soms door jouw schuld te laat gekomen?”
Hij zat op de rand van zijn bed en knipte de nagels van zijn tenen. “Een paar minuten maar,” zei hij. “Wie moet er op zaterdagavond nou ook om half tien binnen zijn?”
Man, ik had hem wel kunnen verscheuren.
“Ben je naar New-York geweest?” vroeg ik.
“Ben jij betoeterd? Hoe kon dat nou, als ze om half tien binnen moest zijn?”
“Pech gehad.”
Hij keek naar me. “Zeg,” zei hij. “Als je met alle geweld wilt roken, waarom ga je dan niet naar het waslokaal? Jij kan dan wel van school getrapt zijn, maar ik moet het hier uit zien te houden tot ik mijn einddiploma heb.”
Ik negeerde hem. Ik bleef gewoon liggen roken als een schoorsteen. Ik draaide me alleen om op mijn zij, en keek naar hem terwijl hij de nagels van zijn tenen knipte. Wat een school. Altijd was er een zijn nagels aan het knippen, of zijn puisten aan het uitknijpen.
“Heb je haar de groeten van mij gedaan?” vroeg ik.
“Jawel.”
De leugenaar.
“Wat zei ze?” vroeg ik. “Heb je haar gevraagd of ze haar dammen nog steeds op de achterste rij laat staan?”
“Nee, dat heb ik niet. Wat dacht jij dat we vanavond gedaan hadden – gedamd soms?”
Ik gaf niet eens antwoord. Ik haatte hem.
“Als je niet naar New-York bent geweest, waar ben je dan naar toe gegaan?” vroeg ik een poosje later. Ik had moeite mijn stem in bedwang te houden. Man, ik was zo nerveus als wat. Ik had maar zo’n gevoel dat er iets gebeurd was. Hij was eindelijk klaar met de nagels van zijn tenen. Hij stond op van zijn bed, in zijn korte onderbroek, en begon zich heel speels uit te sloven. Hij kwam naar me toe, bukte zich en begon me plagend tegen mijn schouder te stompen.
“Schei uit,” zei ik. “Waar zijn jullie dan naar toe geweest?”
“Nergens. We hebben alleen maar in de wagen gezeten.”
Hij gaf me opnieuw een vriendschappelijke stomp op mijn schouder.
“Schei uit,” zei ik. “Wie zijn wagen?”
“Van Eddy Banky.”
Eddy Banky was de sportleraar op Pencey. Stradlater was een van zijn lievelingetjes, omdat hij goed was in basketball, en Ed Banky leende hem altijd zijn wagen als hij erom vroeg. Studenten mogen geen wagens van docenten lenen, maar die sportlui klitten altijd op elkaar. Dat was zo op iedere school waar ik geweest ben.
Stradlater kon maar niet genoeg krijgen van dat schijnboksen. Hij had zijn tandenborstel in zijn hand, en hij stak hem nu in zijn mond. “Wat hebben jullie gedaan?” zei ik. “Heb je haar een beurt gegeven in die rotwagen van Ed Banky?” Mijn stem trilde dat het niet mooi meer was.
“Wat een uitdrukking. Moet ik soms je mond voor je uitspoelen?”
“Nou, heb je ’t gedaan?”
“Dat is een beroepsgeheim, ventje.”
Wat daarop volgde, herinnerde ik me niet zo goed meer. Ik weet alleen nog dat ik van bed opsprong, net of ik van plan was naar het toilet te gaan of zo, en dan probeerde hem een dreun tegen die tandenborstel te verkopen, zodat zijn keel in tweeën zou splijten. Maar ik miste. Ik had niet goed gemikt. Ik raakte hem alleen een beetje op de zijkant van zijn hoofd. Waarschijnlijk deed het wel pijn, maar lang niet zo erg als ik gehoopt had. Ik stompte met mijn rechterhand, en ik kan met die hand geen goeie vuist maken. Dat komt van die snijwonden, zoals ik je al verteld heb.
Ik weet alleen nog maar dat ik op de grond lag, en dat hij op mijn borst zat, met een vuurrode kop. Dat wil zeggen, hij zat met zijn knieën op mijn borstkas, en hij woog zowat een ton. Hij had ook mijn polsen te pakken, zodat ik niet opnieuw kon stompen. Anders had ik hem doodgeslagen.
“Wat zullen we nou hebben?” herhaalde hij telkens, en zijn stomme gezicht werd al roder.
“Ga met je smerige knieën van mijn borst af,” zei ik. Ik brulde bijna. “Laat me los, ellendeling.”
Hij deed net of hij doof was. Hij bleef mijn polsen vasthouden, en ik schold hem uit voor rotte vis, een hele poos lang. Ik weet practisch niet meer wat ik allemaal tegen hem gezegd heb. Ik zei dat hij voor mijn part alle grieten een beurt kon geven. Ik zei dat het hem geen bliksem kon schelen of een meisje haar dammen op de achterste rij liet staan of niet, en dat dat alleen maar was omdat hij zo’n gruwelijke stommeling was. Hij kon niet hebben dat je hem een stommeling noemde. Zo is het trouwens met alle stommelingen.
“Hou op, Holden,” zei hij, met dat grote, stomme, rooie gezicht van hem. “Hou nou op.”
“Je weet niet eens of haar voornaam Jane of June is, vuile stomkop!”
“Hou op, Holden – ik waarschuw je,” zei hij. Ik had hem boven op de kast. “Als je je bek niet houd, dan sla ik ‘m dicht.”
“Haal je vuile, achterlijke knieën van mijn borst.”
“Als ik je loslaat, zul je dan stilhouden?”
Ik gaf niet eens antwoord.
Hij herhaalde zijn woorden. “Holden, als ik je loslaat, zul je dan je mond houden?”
“Ja.”
Hij stond op, en ik ook. Mijn borst deed gemeen pijn van zijn beestachtige knieën. “Je bent een vuile, gemene, smerige, rotstommeling,” zei ik.
Dat maakte hem werkelijk ziedend. Hij schudde zijn dikke, stomme vinger vlak voor mijn gezicht. “Holden, ik waarschuw je, schei d’r mee uit. Voor de laatste keer. Als je je bek niet dichthoudt, dan zal ik -“
“Waarom?” zei ik. Ik schreeuwde het bijna. “Dat is juist het beroerde met stomkoppen zoals jij. Jullie willen nooit iets uitpraten. Daar kun je een stomkop aan herkennen. Ze willen nooit over verstan-“
Toen kon hij zich niet langer inhouden, en ik weet alleen nog maar dat ik het volgdende ogenblik weer op de grond lag. Ik weet niet of hij me knock-out geslagen heeft of niet, maar ik denk van niet. Dat gaat niet zo makkelijk, behalve in de film. Maar mijn neus bloedde dat het niet mooi meer was. Toen ik opkeek, stond Stradlater practisch bovenop me. Hij had zijn smerige toiletboeltje onder zijn arm.
“Waarom hou je je bek ook niet als ik dat zeg?” zei hij. Zijn stem klonk nogal nerveus. Hij was zeker bang dat hij mijn schedel of zo gekraakt had toen hij me vloerde. Jammer dat dat niet het geval was. “Je vroeg er om,” zei hij. Man, wat keek hij benauwd.
Ik nam niet eens de moeite op te staan. Ik bleef gewoon een poosje op de grond liggen en bleef hem uitschelden voor vuile stomkop. Ik was zo woedend dat ik het uitschreeuwde.
“Vooruit, ga je gezicht wassen,” zei Stradlater. “Heb je me verstaan?”
Ik zei dat hij zijn eigen stomme gezicht moest gaan wassen – wat natuurlijk een nogal kinderachtig antwoord was, maar ik was nu eenmaal door het dolle heen. Ik zei dat hij onderweg naar het waslokaal juffrouw Schmidt misschien nog even een beurt kon geven. Juffrouw Schmidt was de vrouw van de concierge en zowat vijfenzestig jaar oud.
Ik bleef op de vloer zitten tot ik Stradlater de deur hoorde sluiten en door de gang naar het waslokaal gaan. Toen stond ik op. Eerst kon ik mijn jockeypet niet vinden. Eindelijk zag ik hem. Hij lag onder het bed. Ik zette hem op, met de klep naar achteren, zoals ik hem graag droeg en toen ging ik naar de spiegel om mijn stomme gezicht te bekijken. Man, was dàt een gezicht. Mijn mond en mijn kin zaten vol geronnen bloed, en ’t zat zelfs op mijn pyama en badjas. Ik schrok ervan, en tegelijk fascineerde het me. Het stond echt heldhaftig. Ik had pas twee keer in mijn leven gevochten, en allebei de keren had ik het verloren. Ik ben niet zo’n held. Ik ben meer een pacifist, om de waarheid te zeggen.
Ik had zo’n idee dat Ackley alles wel gehoord had, en wakker lag. Daarom ging ik via de douchecel naar zijn kamer, alleen maar om te zien wat hij uitvoerde. Ik ging anders zelden naar zijn kamer. Er hing altijd zo’n vreemd luchtje, doordat hij zo vies op zijn lichaam was.


VII

ER VIEL UIT ONZE KAMER EEN KLEIN STREEPJE LICHT DOOR DE
gordijnen van de douchecel en ik kon hem in bed zien liggen. Ik merkte verduveld goed dat hij klaarwakker was. “Ackley,” zei ik. “Ben je wakker?”
“Jawel.”
Het was behoorlijk donker, en ik stapte op een schoen en viel bijna op mijn snuit. Ackley kwam half overeind op ene arm. Hij had een heleboel wit spul op zijn gezicht, tegen de puisten. Zo in het donker leek het net een doodshoofd.
“Wat voer je in vredesnaam uit?” zei ik.
“Wat ik in vredesnaam uitvoer? Ik probeerde te slapen, totdat jullie met dat rotlawaai begonnen. Waar ging het eigenlijk om?”
“Waar is het licht?” Ik kon het licht niet vinden. Ik gleed met mijn hand over de muur.
“Waar heb je licht voor nodig? … Daarzo, rechts. Vlak bij je hand.”
Ik vond eindelijk het knopje en draaide het om. Ackley bracht zijn hand naar zijn ogen om ze af te dekken tegen het licht.
“Grote genade!” zei hij. “Wat is er met jou gebeurd?” Hij bedoelde het bloed en zo.
“Ik heb een klein meningsverschil met Stradlater gehad,” zei ik. Vervolgens ging ik op de vloer zitten. Ze hadden daar nooit stoelen op hun kamer. Joost mag weten wat ze met hun stoelen uitvoeren. “Zeg,” zei ik. “heb je zin in een spelletje Canasta?” Hij was een dolle liefhebber van Canasta.
“Man, je bloed nog. Doe er liever iets op.”
“O, dat houdt vanzelf wel op. Heb je zin in een spelletje Canasta, of niet?”
“Canasta… Man, weet je wel hoe laat het is?”
“Het is nog niet laat. Het is pas een uur of elf, half twaalf.”
Pas,” zei Ackley. “Als je maar weet dat ik morgenvroeg naar de Mis moet. En dat ligt midden in de nacht maar over de grond te rollen als – Waar hadden jullie eigenlijk ruzie over?”
“Dat is een lang verhaal. Ik wil je niet vervelen, Ackley. Ik heb je welzijn op het oog,” zei ik. Ik was nooit vertrouwelijk met hem. In de eerste plaats al omdat hij nog stommer was dan Stradlater. Stradlater was een genie vergeleken bij Ackley. “Zeg,” zei ik. “kan ik vannacht in Ely’s bed slapen? Hij komt immers morgenvroeg pas terug?”
Dat laatste wist ik bliksems goed. Ely ging zowat ieder weekend naar huis.
“Dat weet ik niet, wanneer hij terugkomt,” zei Ackley.
Man, dat maakte me woest. “Wou je zeggen dat jij niet weet wanneer hij terug komt? Hij komt toch zeker nooit voor zondagavond terug?”
“Nee, maar ik kan g’dôme toch maar niet iedereen in zijn bed laten slapen.”
Dat was het toppunt. Ik stak mijn arm uit en klopte hem op zijn schouder. “Je bent een vorst, Ackley,” zei ik. “Weet je dat wel?”
“Maar ik meen het – ik kan Jan en alleman maar niet in zijn bed -“
“Je bent een heer. Een heer en een vorst,” zei ik. “Heb je misschien ook sigaretten? Zeg geen ‘nee’, anders val ik dood.”
“Nou, ik heb ze toch niet, hoor. Zeg, waar hadden jullie nou ruzie over?”
Ik gaf geen antwoord. Ik stond op en ging naar ’t raam. Ik voelde me opeens eenzaam. Ik wou bijna dat ik dood was.
“Maar waar vochten jullie nou over?” zei Ackley, voor zowat de vijftigste keer. Die vent kon doorzagen…
“Over jou,” zei ik.
“Over mij, zeg je?”
“Ja, ik kwam voor je eer op. Stradlater zei dat je een rotzak was. Dat kon ik niet over mijn kant laten gaan.”
Hij werd er helemaal opgewonden van. “Zei hij dat? Eerlijk – zei hij dat?”
Ik zei dat het maar gekheid was en ging op Ely’s bed liggen. Man, wat voelde ik me belabberd en eenzaam.
“Het stinkt hier,” zei ik. “Ik kan je sokken hier ruiken. Laat je ze nooit wassen?”
“Als het je niet bevalt, dan weet je waar de deur is,” zei Ackley. Hij was zeker de lolligste thuis. “Wat zou je ervan zeggen als je het licht eens uitdeed?”
Ik deed het niet dadelijk uit. Ik bleef op Ely’s bed liggen en dacht aan Jane. Ik werd gewoon dol bij de gedachte dat ze met Stradlater in Ed Banky’s wagen had gezeten. Ik kreeg bijna zin het raam uit te springen, iedere keer als ik eraan dacht. Zie je, je kent Stradlater niet. Maar ik wel. De meeste jongens op Pencey praatten alleen maar over geslachtelijke omgang met meisjes – zoals Ackley, bijvoorbeeld – maar Stradlater deed het werkelijk. Ik kende zelfs twee meisjes waarmee hij het gedaan had. Ik kan zweren dat het waar is.
“Ik ben razend nieuwsgierig naar je levensgeschiedenis, Ackley,” zei ik.
“Zou je nu het licht niet eens uitdraaien? Ik moet morgen vroeg op voor de Mis.”
Ik stond op en draaide het licht uit, om hem een plezier te doen. Daarna ging ik weer op Ely’s bed liggen.
“Wat ga je doen – in Ely’s bed slapen?” zei Ackley. Hij was de gastvrijheid in eigen persoon.
“Misschien wel. Misschien niet. Maak jij je daar maar niet druk over.”
“Ik maak me nergens druk over. Ik zou het alleen rot vinden als Ely onverwachts terugkwam en iemand in zijn bed vond.”
“Wind je niet zo op. Ik blijf hier niet slapen. Ik wil geen misbruik maken van je gastvrijheid.”
Een paar minuten later snurkte hij als een os. Ik bleef in het donker naar boven liggen staren, en probeerde niet aan Jane en Stradlater in Banky’s wagen te denken. Maar dat was practisch onmogelijk. Het beroerde was dat ik Stradlaters techniek kende. Dat maakte het nog erger. We waren eens samen met twee meisjes uitgeweest, ook in Ed Banky’s wagen. Stradlater zat met zijn meisje achterin, en ik voorin met het mijne. Ik hoorde hoe hij dat grietje begon in te palmen met zijn gesmoes – op zo’n zachte, ernstige toon, net alsof hij behalve knap bovendien een eerlijke, serieuze knul was. Ik moest er gewoon van kotsen. En dat meisje zei telkens maar: “Nee, toe nou. Doe nou niet, toe nou.” Maar Stradlater bleef doorpraten, op diezelfde schijnheilige toon, en tenslotte werd het doodstil op de achterbank – zo stil, dat ik er eng van werd. Ik geloof niet dat hij dat grietje die avond opgeschreven heeft, maar het scheelde weinig. Verdomd weinig.
Terwijl ik daar zo lag, en probeerde niet te denken, hoorde ik Stradlater van het waslokaal terugkomen en de kamer binnengaan. Je kon hem zijn smerige toiletrommel horen opbergen, en daarna deed hij het raam open. Hij was een voorstander van frisse lucht. Een poosje later draaide hij het licht uit. Hij nam niet eens de moeite te kijken waar ik was.
Buiten op straat was het al even doods. Er waren zelfs geen wagens meer te horen. Ik voelde me zo eenzaam en belabberd, dat ik veel zin had Ackley wakker te maken.
“Hé, Ackley,” zei ik fluisterend, zodat Stradlater me niet kon horen. Maar Ackley hoorde me ook niet.
“Hé, Ackley!”
Hij hoorde me nog steeds niet. Hij sliep als een blok.
“Ackley!”
Dat drong eindelijk tot hem door.
“Wat zullen we nou weer hebben?” zei hij. “Ik sliep nota bene al.”
“Luister eens. Wat moet je doen om in een klooster te komen?” Ik voelde er vaag wel iets voor. “Moet je daarvoor Katholiek zijn en zo?”
“Natuurlijk moet je Katholiek zijn, idioot. Moet je me wakker maken voor zo’n stomme vraag -“
“O, ga maar weer slapen. Bij nader inzien ga ik toch maar niet in een klooster. Ik zie het er toch van komen dat ze me in een klooster stoppen vol stomkoppen en idioten.”
Ackley schoot recht overeind. “Hoor eens,” zei hij. “Het kan me niet schelen wat je over mij en mijn spullen te zeggen hebt, maar als je snertgijntjes begint te maken over mijn godsdienst.”
“Bedaar,” zei ik. “D’r maakt geen mens gijntjes over je godsdienst.” Ik kwam van Ely’s bed af en ging naar de deur. Ik had geen zin nog langer in die stomme sfeer te blijven. Maar op weg naar de deur bleef ik een ogenblik staan en schudde Ackley’s hand, heel lang en hartelijk, net of ik het meende. Hij trok zijn hand los. “Wat moet dat voorstellen?” zei hij.
“Niks. Ik wou je alleen maar bedanken voor je grootmoedigheid,” zei ik, op een heel ernstige en oprechte toon. “Je bent een reuzeknul, Ackley,” zei ik. “Weet je dat wel?”
“Klets niet. Vandaag of morgen slaat de een of ander je her-“
Ik luisterde al niet meer. Ik trok de deur dicht en ging de gang op.
Degenen die niet met het weekend naar huis waren, sliepen al, en het was doodstil en verlaten op de gang. Voor de deur van Leahy en Hoffmann lag een leeg tandpastadoosje, en op weg naar de trap gaf ik er met mijn pantoffel een schop tegen. Ik kon wel eens gaan kijken wat Mal Brossard uitvoerde, dacht ik. Maar ineens veranderde ik van gedachten. Ineens wist ik wat ik doen zou – ik ging weg, nu, direct. Pencey kon naar de bliksem lopen. Ik was niet van plan nog tot woensdag te wachten. Ik had geen zin hier nog langer rond te hangen. Het maakte me alleen maar belabberd en eenzaam. Ik zou een hotelkamer nemen in New-York – in een doodgewoon, goedkoop hotel – en er tot woensdag mijn gemak van nemen. Dan, op woensdag, als ik helemaal uitgerust en opgekikkerd was, zou ik naar huis gaan. Waarschijnlijk zouden m’n ouwelui Thurmers brief, waarin hij schreef dat ik eruit geschopt was, niet voor dinsdag of woensdag krijgen. Voor die tijd wilde ik niet thuiskomen. Het moest eerst goed tot ze doorgedrongen zijn. Ik wilde er niet bij zijn als ze die brief kregen. Mijn moeder krijgt het nog al gauw op haar zenuwen. Maar als ze een feit eenmaal goed verwerkt heeft, dan is ze de kwaadste niet. Bovendien had ik een beetje vacantie nodig. Ik had het te kwaad met mijn zenuwen.
Dat was dus mijn besluit. Ik keerde terug naar mijn kamer, draaide het licht aan, en begon mijn spullen bij elkaar te slepen. Stradlater werd niet eens wakker. Ik stak een sigaret op, kleedde me aan, en pakte mijn twee valiezen. Het kostte me maar twee minuten. Ik kan razend vlug pakken. Eén ding zat me een beetje dwars. Ik moest die splinternieuwe schaatsen inpakken, die m’n moeder me een paar dagen geleden gestuurd had. Dat verdroot me. Ik zag m’n moeder in gedachten de winkel binnengaan en de bediende het hemd van zijn lijf vragen – en hier zat ik weer met de brokken. Ik vond het echt beroerd. Ze had de verkeerde schaatsen gekocht. Ik wilde hardrijders, en ze had hockeyschaatsen gestuurd. Bijna altijd als iemand me iets cadeau doet, voel ik me naderhand miserabel.
Nadat ik alles had ingepakt, telde ik mijn geld. Ik herinner me niet precies hoeveel ik had, maar het was tamelijk veel. M’n grootmoeder had me de vorige week pas een hele dot gestuurd. Ik heb een grootmoeder die erg vrijgevig is met haar geld. Ze heeft ze niet alle vijf meer – ze is namelijk stokoud – en ze stuurt me zowat vier keer per jaar geld voor mijn verjaardag. Maar al zat ik dan ook tamelijk goed in mijn slappe was, ik vond dat ik best ’n paar dollars extra kon gebruiken. Je kon nooit weten. Ik ging dus naar beneden en maakte Frederick Woodruff wakker; dat was de knul aan wie ik mijn typemachine geleend had. Ik vroeg hem hoeveel hij ervoor gaf. Hij wist het niet, zei hij. Hij had eigenlijk geen zin mijn machine te kopen. Tenslotte draaide het er op uit dat hij hem toch kocht. Hij had negentig dollar gekost en hij nam hem over voor twintig. Hij had de pee in omdat ik hem gewekt had.
Toen ik helemaal klaar was om te gaan, met mijn koffers en al, bleef ik bovenaan de trap staan en keek voor het laatst de gang af. Ik geloof waarachtig dat ik jankte. Ik weet zelf niet waarom. Ik zette mijn rode jockeypet op en draaide de klep naar achteren, in de geliefkoosde stand, en toen schreeuwde ik zo hard ik kon. “Slaap zacht, stelletje idioten!” Ik wil wedden dat ik de rotzakken allemaal wakker gebruld heb. Toen maakte ik dat ik wegkwam. De een of andere gek had een zak vol olienotenschillen op de trap uitgestrooid, en het scheelde maar een haartje of ik had mijn nek gebroken.


VIII

HET WAS TE LAAT OM NOG EEN TAXI OP TE BELLEN, EN DAAROM
ging ik maar naar het station lopen. Het was niet zo ver, maar het was venijnig koud, en je kon niet gemakkelijk vooruitkomen in de sneeuw. Bovendien bonkten mijn twee valiezen voortdurend tegen mijn benen aan. Maar de frisse buitenlucht deed mij wel goed. Het beroerde was alleen dat de kou pijn deed aan mijn neus en bovenlip, waar Stradlater mij geraakt had. Hij had mijn lip met geweld tegen mijn tanden geslagen, en het deed gemeen zeer. Maar m’n oren waren in ieder geval lekker warm. Die pet had van die oorkleppen, en ik sloeg ze naar beneden. Het kon me geen fluit schelen hoe ik er uitzag. Er was trouwens geen sterveling buiten. Iedereen lag onder de wol.
Ik bofte, want eenmaal op het station hoefde ik maar een minuut of tien te wachten op een trein. Ik schepte met mijn hand wat sneeuw van de grond en waste er mijn gezicht mee, want er zat nog heel wat bloed op.
Doorgaans vind ik het fijn in een trein te zitten, vooral bij avond, als het licht aan is en de ramen zo zwart zijn, en er zo’n knul door het gangpad door komt met koffie en broodjes en tijdschriften. Ik koop meestal een broodje met ham, en een stuk of vier tijdschriften. Als ik bij avond in een trein zit, kan ik zelfs die stomme tijdschriftverhaaltjes lezen zonder er misselijk van te worden. Je kent ze wel, die verhalen. Er komen altijd van die schijnheilige knullen in voor, met van die lange, smalle hondenkoppen, en een al even schijnheilige griet, die de pijp van die knul stopt, en zijn sloffen klaarzet en zo. Maar ’s avonds in een trein kan ik zelfs dat soort verhalen verdragen. Deze keer was het echter anders. Ik was er niet voor in de stemming. Ik zat maar zo’n beetje te kijken en deed niets. Ik zette alleen mijn jockeypet af en stopte hem in mijn zak.
En toen stapte in Trenton die dame in, die naast me ging zitten. Het hele rijtuig was practisch leeg, want het was al tamelijk laat, maar ze kwam vlak naast me zitten, omdat ze een grote koffer bij zich had en ik op de voorste bank bij de deur zat. Ze zette de koffer midden in het gangpad, zodat de conducteur en iedereen kans liep zijn nek erover te breken. Ze had een corsage van orcideeën op, alsof ze pas van een grote fuif kwam. Ze was een jaar of veertig, vijfenveertig, vermoed ik, maar ze was erg mooi. Ik raak op vrouwen nooit uitgekeken. Ik bedoel niet dat ik zo heet ben of zo – al mag ik er, wat dat betreft, ook best wezen. Maar ik wil maar zeggen dat ik graag een vrouw zie. Ze hebben er zo’n handje van hun spullen op de meest ongelegen plekken neer te zetten.
Daar zaten we dan met ons tweeën, en ineens zei ze tegen me: “Neem me niet kwalijk, maar is dat niet een etiket van Pencey?” Ze keek naar mijn valiezen in het bagagenet.
“Jazeker,” zei ik. Ze had gelijk. Ik had verdimme een etiket van dat rot-Pencey op een van mijn valiezen. Stom.
“O, ben je dan op school in Pencey?” zei ze. Ze had een aardige stem. Een echte telefoonstem. Ze had een telefoon bij zich moeten hebben.
“Ja,” zei ik.
“O, wat leuk. Dan zul je mijn zoon wel kennen. Ernest Morrow. Die is ook op Pencey.”
“Ja, dat klopt. Die zit bij mij in de klas.”
Haar zoon was ongetwijfeld de grootste ellendeling die ooit op Pencey schoolgegaan had. Als hij na een bad door de gang liep, had hij de lieflijke gewoonte met zijn smerige, natte handdoek naar iedereen te slaan die hem passeerde. Daarmee was hij ten voeten uit getekend.
“O, wat aardig,” zei de dame. Maar ze zei het niet op een huichelachtige manier. Ze was werkelijk lief. “Ik moet Ernest beslist vertellen dat ik kennis met je gemaakt heb. Mag ik ook vragen hoe je heet?”
“Rudolf Schmidt,” zei ik. Ik had geen zin haar ales aan haar neus te hangen. Rudolf Smidt was de naam van onze concierge.
“Bevalt het je op Pencey?”
“O, dat gaat best. Niet dat er nou wat je noemt een paradijs is, maar het is geen beroerde school. Er zijn heel behoorlijke lui onder de docenten.”
“Ernest vindt het er geweldig.”
“Dat weet ik,” zei ik. Toen begon ik er de draak mee te steken. “Hij kan zich reuzegoed aanpassen. Echt waar. Ik bedoel: hij kan goed met de anderen opschieten.”
“Vind je?” zei ze. Ze deed erg belangstellend.
“Absoluut,” zei ik. Ik keek toe hoe ze haar handschoenen uitdeed. Man, wat een ringen droeg ze.
“Ik heb daarnet mijn nagel gescheurd, bij het uitstappen uit de taxi,” zei ze. Ze nam me eens goed op en glimlachte. Ze was verdraaid aardig als ze lachte. De meeste mensen kunnen niet glimlachen, alleen maar grijnzen. “Ernest’s vader en ik maken ons soms wel eens bezorgd om hem,” zei ze. “We hebben soms zo’n idee dat hij niet gemakkelijk is in de omgang.”
“Hoe bedoelt u?”
“Nu, hij is een erg gevoelige jongen, zie je. Hij heeft nooit goed met andere jongens kunnen opschieten. Misschien neemt hij ’t leven een beetje te serieus op voor zijn leeftijd.”
Gevoelig. Ik had moeite om me goed te houden. Die Morrow was net zo gevoelig als een pleedeksel.
Ik nam haar eens goed op. Een sufferd leek ze me niet. Ze zag er verstandig genoeg uit om te beseffen wat een stuk vergif dat zoontje van haar was. Maar daar kun je nooit goed van op aan bij vrouwen. Alle moeders zijn een beetje van Lotje getikt, geloof ik. Maar dat nam niet weg dat die moeder van Morrow me beviel.
“Wilt u misschien roken?” vroeg ik.
Ze keek het rijtuig rond.
“Ik geloof niet dat hier gerookt mag worden, Rudolf.” zei ze. Ik stikte haast van plezier bij dat woordje ‘Rudolf’.
“O, dat mag niet hinderen. We roken rustig door tot de een of ander tegen ons begint te blaffen,” zei ik. Ze nam een sigaret van mij aan, en ik gaf haar vuur.
Het stond haar goed, die sigaret. Ze inhaleerde, maar ze haalde de rook niet als een stofzuiger naar binnen, zoals de meeste vrouwen van haar leeftijd doen. Ze was, wat je noemt, charmant. En ze had, eerlijk gezegd, behoorlijk sex appeal.
Ze keek me een beetje eigenaardig aan. “Ik kan me vergissen,” zei ze, “maar ik geloof dat je neus bloedt.”
Ik knikte en pakte mijn zakdoek. “Ik heb een sneeuwbal op mijn neus gekregen,” zei ik. “Zo’n keiharde.” Ik zou haar anders misschien wel de ware toedracht van de zaak verteld hebben, maar dat zou zo’n lang verhaal geworden zijn. Toch mocht ik haar wel. Ik begon er een beetje spijt van te krijgen dat ik gezegd had dat ik Rudolf Schmidt heette.
“Die goeie ouwe Ernie,” zei ik. “Weet u wel dat hij een van de populairste jongens is van heel Pencey?”
“Nee, dat wist ik niet.”
Ik knikte. “Het duurde wel een poosje voor we hem goed kenden. Hij is een typische jongen. Een vreemde jongen, in verschillende opzichten, als u begrijpt wat ik bedoel. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, meende ik dat hij erg uit de hoogte was. Maar dat is niet zo. Het is juist het feit dat hij anders is dan de meeste andere jongens. Daardoor duurt het een poosje voor je hem begint te begrijpen.”
Mevrouw Morrow zei niets, maar je had haar eens moeten zien. Ze hing gewoon aan mijn lippen. Je kunt iedere moeder lijmen door haar te vertellen dat haar zoon een toffe knul is. Ik raakte nu pas goed op dreef. “Heb ik u al verteld van de verkiezingen?” zei ik. “De klasseverkiezingen?”
Ze schudde haar hoofd. Ze was gewoon in trance.
“Nou een stel van ons wilde Ernie als president van de klas. Ik bedoel: dat wilden we eenstemmig. Hij was de enige die werkelijk voor dat baantje geschikt was.” Man, ik wist zelf niet waar ik de nonsens vandaan haalde. “Maar die andere jongen – Harry Fencer – werd gekozen. En weet u waarom die gekozen werd? Uitsluitend en alleen omdat Ernie zich geen kandidaat wilde laten stellen. Omdat hij zo verduveld verlegen en bescheiden was. Hij weigerde eenvoudig… verlegen dat hij is. U moet werkelijk uw best doen hem daar overheen te helpen.” Ik keek haar aan. “Heeft hij u dat niet verteld?”
“Nee, helemaal niet.”
Ik knikte. “Zie je wel. Net iets voor Ernie. Dat dacht ik wel. Dat is zijn enige gebrek – hij is veel te verlegen en bescheiden. U moet werkelijk proberen hem wat meer op zijn gemak te brengen.”
Op dat moment arriveerde de conducteur, die haar kaartje vroeg, en dat gaf me tenminste gelegenheid van het onderwerp af te stappen. Toch was ik blij dat ik het er zo dik opgelegd had. Een knul als Morrow, die er altijd op uit is een ander te pesten, verandert niet meer als hij volwassen is. Zulke lui blijven hun hele leven een ellendeling. Maar ik was ervan overtuigd dat zijn moeder hem voortaan altijd zo blijven zien als een verlegen, bescheiden jongen, die zich geen kandidaat wilde laten stellen. Zo zijn moeders nou eenmaal.
“Wilt u soms iets drinken?” vroeg ik. Ik had zelf wel zin in iets. “We kunnen naar de restauratiewagen gaan. Accoord?”
“Maar ik ben bang dat ze jou geen sterke drank zullen geven,” zei ze. Niet vals of zo. Ze was veel te aardig om vals te doen.
“O, maar ik ben nogal lang. Meestal lukt het wel,” zei ik. “En ik heb al grijze haren.” Ik draaide mijn hoofd om en liet haar mijn grijze haren zien. Dat scheen haar machtig te fascineren. “Kom, ga mee,” animeerde ik. Ik zou het werkelijk prettig gevonden hebben.
“Ik geloof werkelijk dat ik het beter niet doen kan. Maar in elk geval bedankt,” zei ze. “Bovendien is de restauratiewagen waarschijnlijk al gesloten. Het is al laat.” Ze had gelijk. Ik was helemaal vergeten hoe laat het was.
Toen keek ze me aan en vroeg me waarvoor ik al bang geweest was. “Ernest schreef me dat hij woensdag thuiskwam, omdat dan de kerstvacantie begon,” zei ze. “Ik hoop dat je niet plotseling naar huis geroepen bent wegens ziekte of zo.”
Ze keek werkelijk bezorgd. Je kon zien dat het geen nieuwsgierigheid van haar was.
“Nee, thuis is alles gezond,” zei ik. “Het gaat om mij. Ik moet een operatie ondergaan.”
“Och nee,” zei ze. Je kon merken dat ze oprecht met mij te doen had. Ik had spijt van mijn woorden, maar het was er nu eenmaal uit.
“Het is niet zo ernstig. Een klein gezwel maar in mijn hersens.”
“Nee toch!” ze sloeg haar hand voor haar mond.
“O, het komt best in orde. Het zit bijna aan de oppervlakte. En het is maar een heel klein gezwel. Het is in een paar minuten gebeurd.”
Toen begon ik het spoorboek te bestuderen, dat ik bij me had. Om niet verder te hoeven liegen. Als ik eenmaal op dreef ben, kan ik uren en uren aan de gang blijven.
We spraken niet veel tegen elkaar daarna. Ze ging in een modeblad zitten lezen, en ik keek een poosje uit het raampje. In Newark stapte zij uit. Ze wenste me het allerbeste met de operatie en noemde me natuurlijk weer Rudolf. Ze nodigde me uit Ernie in de zomervacantie in Massachusetts te komen opzoeken. Ze zei dat hun huis vlak bij het strand stond, en dat ze er tennisbanen en alles bij hadden, maar ik bedankte en zei dat ik met mijn grootmoeder naar Zuid-Amerika ging. Hetgeen wel al het vorige overtrof, want mijn grootmoeder komt nauwelijks meer van haar stoel af. Maar ik zou voor geen geld ter wereld ook maar één dag in gezelschap van die ellendeling van een Morrow doorbrengen, al wist ik me ook geen raad meer.


IX

ZODRA IK OP PENN STATION UITGESTAPT WAS GING IK NAAR EEN
telefooncel. Ik had razende zin iemand op te bellen. Ik liet mijn valiezen buiten naast de cel staan, zodat ik ze in de gaten kon houden, maar toen ik eenmaal binnen was, wist ik niet wie ik zou bellen. Mijn broer D.B. zat in Hollywood. Mijn zusje Phoebe gaat om negen uur naar bed – haar kon ik dus ook niet opbellen. Ze zou het niet erg vinden als ik haar wakker maakte, maar de moeilijkheid was dat ze zelf niet het eerst aan de telefoon zou komen. Dat zou natuurlijk een van mijn ouders doen. Die mogelijkheid was dus alvast uitgesloten. Vervolgens bedacht ik dat ik Jane Gallaghers moeder wel eens kon bellen en vragen wanneer Jane’s vacantie begon, maar die gedachte verwierp ik weer. Bovendien was het wel erg laat om te bellen. Toen dacht ik aan dat meisje waarmee ik nog al mee opgetrokken was, Sally Hayes, want ik wist dat haar vacantie al begonnen was – ze had me een ellenlange brief geschreven, waarin ze me vroeg te komen helpen met het optuigen van de kerstboom. Maar ik vreesde dat haar moeder aan de telefoon zou komen. Haar moeder kende de mijne, en ik zag haar in gedachten al naar de telefoon rennen om mijn moeder te vertellen dat ik in New-York was. Bovendien had ik weinig zin haar aan de lijn te krijgen. Ze had eens tegen Sally gezegd dat ik losbandig was. Ze zei dat ik losbandig was, en dat ik niet wist wat ik wilde. Vervolgens dacht ik aan die knul waarmee ik op Whooton School was geweest, Carl Luce, maar die stond me niet al te best aan. Het slot van het liedje was dus dat ik geen mens opbelde. Na een minuut of twintig kwam ik de cel uit, pakte mijn valiezen op, liep naar buiten, en nam een taxi.
Ik was zo verstrooid dat ik de chauffeur mijn huisadres opgaf. Ik vergat helemaal dat ik van plan was een paar dagen in een hotel te logeren, en dat ik pas naar huis wilde gaan als de vacantie begonnen was. Het drong pas tot me door toen we al halverwege waren. “Hé,” zei ik, “wil je bij de eerste de beste gelegenheid maar omkeren? Ik heb je het verkeerde adres opgegeven. Ik moet terug naar de stad.”
De chauffeur was een bedaarde kerel. “Ik kan hier niet keren, Jan. Het is hier éénrichtingsverkeer. Ik zal eerst dienen door te rijden tot in de Negentigste Straat.”
Ik had geen zin er herrie over te maken. “Oké,” zei ik. Toen schoot me opeens iets te binnen. “Zeg, luister eens,” zei ik. “Weet je die eenden in de vijver bij Central Park South? Die kleine vijver? Weet jij ook waar die eenden blijven als de vijver bevroren is?” Ik begreep dat het een kans van één op de milioen was.
Hij draaide zijn hoofd om en keek me aan of ik niet goed wijs was. “Wou je mij soms in de maling nemen?” zei hij.
“Nee, ik wou het alleen maar weten – meer niet.”
Hij zei niets meer, en ik ook niet. Maar toen we eht park verlieten en de Negentigste Straat bereikten, zei hij: “Ziezo, vrind. En nou?”
“Wel, de kwestie is: ik wil nbiet in een hotel logeren waar ik kans loop kennissen te ontmoeten. Ik reis incognito,” zei ik. Ik heb een hekel aan zulke opgeblazen uitdrukkingen. Maar als ik met iemand ben, die zelf opgeblazen doet, dan geef ik hem van hetzelfde laken een pak. “Weet je soms ook wie er dit jaar Taft of The New Yorker besproken hebben?”
“Geen idee, Jan.”
“Nou, breng me dan maar naar Edmont” zei ik. “Heb je misschien zin onderweg even een coctail met me te drinken? Ik betaal. Ik heb geld zat.”
“’t Spijt me, Jan, maar dat mag ik niet.” Sjonge, wat een gezellige vent was dat.
We arriveerden bij het Edmont-Hotel, en ik liet me inschrijven. Ik had in de taxi mijn rode jockeypet opgezet, zo maar voor de lol, maar ik zette hem af voor ik naar binnen ging. Ik had geen zin voor bezopen aangezien te worden. Natuurlijk wist ik niet dat het hele hotel vol zat met mietjes en idioten. Het was er één bezopen bende.
Ze gaven me zo’n snertkamer met uitzicht op de andere vleugel van het hotel. Niet dat het me veel kon schelen. Ik was te neerslachtig om me druk te maken over het uitzicht. De portier die me naar mijn kamer bracht, was een heel oude baas. Hij was nog deprimerender dan de kamer zelf. Hij was kaal, en had zijn weinige haren dwars over zijn hoofd heen gekamd, om zijn kaalheid zoveel mogelijk te verbergen. Wat mij betreft: ik zou nog liever helemaal kaal zijn dan dat te doen. Maar wat een baantje voor een kerel van een jaar of vijfenzestig. Koffers dragen en wachten tot je een fooi krijgt. Ik denk wel dat hij het buskruit niet had uitgevonden, maar toch vind ik het verschrikkelijk.
Toen hij weg was, bleef ik een poosje uit het raam kijken, met mijn jas nog aan. Ik had niets anders te doen. Je keek je ogen uit als je zag wat zich in die andere vleugen van het hotel afspeelde. Ze namen niet eens de moeite de gordijnen dicht te doen. Ik zag een knaap met grijs haar, een echt gedistingeerd type, met alleen een onderbroekje aan, en je zult me gewoon niet geloven als ik je vertel wat hij deed. Eerst zette hij zijn koffer op bed. Toen haalde hij er allemaal vrouwenkleren uit en trok ze aan. Echte vrouwenkleren – zijden kousen, schoenen met hoge hakken, een beeha, en een corset met allerlei bandjes en veters. Daarna trok hij een heel strak getailleerde, zwarte avondjurk aan – ik zweer dat het waar is. En toen begon hij in de kamer rond te lopen, met hele kleine stapjes, net als een vrouw, terwijl hij een sigaret rookte en zichzelf steeds weer in de spiegel bekeek. Hij was alleen. Tenzij er iemand in de badkamer was – wat ik niet kon zien. Toen zag ik, achter het raam bijna vlak boven het zijne, een man en een vrouw die tegenover elkaar stonden en straaltjes water uit hun mond lieten spuiten. Waarschijnlijk was het geen water, maar drank, maar ik kon niet zien wat ze in hun glazen hadden. In elk geval nam hij een slok en spoot het over haar heen. en daarna deed zij hetzelfde bij hem. Om de beurt, nota bene. Ik wou dat je het gezien had. En de hele tijd sloegen ze zowat dubbel van het lachen, alsof er nog nooit zoiets geestigs vertoond was. Man, dat hotel zat harstikke vol idioten. Waarschijnlijk was ik de enige die normaal was – en dat is nog maar zwak gezegd. Ik had bijna een telegram naar Stradlater gestuurd om hem te vragen met de eerste trein naar New-York te komen. Ik wed dat ze hem direct tot aanvoerder gekozen hadden.
Het beroerde is dat je wel naar die idioterie moet kijken, of je wilt of niet. Neem bijvoorbeeld die griet die water in haar gezicht liet spuiten. Het was een tamelijk knappe meid. Zie je, dat is nou de moeilijkheid met mij. Inwendig ben ik misschien wel de grootste vrouwenmaniak die er bestaat. En soms denk ik aan allerlei rare dingen die ik best zou willen doen als ik de kans kreeg. Ik kan me zelfs indenken dat het in zeker opzicht verdraaid lollig zou zijn zulke dingen te doen, ten minste als je allebei dronken bent. Maar de kwestie is dat het me tegelijk afstoot. Als je er goed over nadenkt, is het walgelijk. Als je een meisje niet echt aardig vindt, moet je volgens mij ook geen gekke streken met haar uithalen. En als je haar wel aardig vindt, dan vind je haar gezicht natuurlijk ook aardig, en dan staat het je tegen er water in te spuiten. Het is maar jammer dat je met zulke gekkigheid dikwijls zo’n lol kunt hebben. En als je probeert geen gekkigheid uit te halen, omdat je iets wat werkelijk goed is niet wilt bederven, dan heb je aan de meeste meisjes ook al weinig steun. Ik heb eens een grietje gekend, een jaar of wat geleden, die nog erger was dan ik. Man, wat zat die vol streken. Zeker we hebben een boel lol samen gehad, op een rare manier dan altijd. Meisjes is iets wat ik eigenlijk niet al te best begrijp. Je weet nooit precies waar je in de omgang met een meisje aan toe bent. Ik stel voor mezelf altijd allerlei theorieën op, maar in de practijk breng ik er nooit iets van terecht. Verleden jaar had ik me voorgenomen niet meer te gekken met meisjes die me eigenlijk, op de keper beschouwd, tegenstonden. Maar dezelfde week nog – dezelfde avond zelfs – week ik er al van af. Ik gekte en grapte de hele avond met een hele rare griet. Anne Louise Sherman heette ze. Nee, op het gebied van vrouwen snap ik mezelf niet – eerlijk niet.
Terwijl ik daar zo stond, overwoog ik of ik Jane soms zou opbellen. Ik kon een interlocaal gesprek aanvragen met haar school, in plaats van haar moeder te telefoneren, om te weten wanneer ze thuis kwam. Het was wel geen gewoonte dat de leerlingen ’s avonds laat opgebeld werden, maar ik wist al hoe ik het zou aanleggen. Ik zou zeggen dat ik haar oom was. Ik zou zeggen dat haar tante bij een auto-ongeluk was omgekomen, en dat ik haar dringend moest spreken. Het zou best gelukt zijn. Maar omdat ik niet in de stemming was, liet ik het achterwege. Voor zoiets moet je in de ware stemming zijn.
Na een poosje ging ik zitten en rookte een paar sigaretten. Ik voelde me tamelijk teneergeslagen. En toen pas kreeg ik opeens een idee. Ik haalde mijn portefeuille te voorschijn, en begon naar het adres te zoeken, dat ik gekregen had van een knul die ik de vorige zomer op een fuif ontmoet had. Hij ging op school in Princeton. Tenslotte vond ik het. Het was helemaal verkleurd, maar je kon het nog lezen. Het was het adres van een grietje dat nu niet direct een snolletje was, maar dat er toch geen bezwaar tegen had het af en toe eens te doen, naar ik van die jongen uit Princeton gehoord had. Hij had haar eens meegebracht op een schoolbal, en het scheelde maar een haar of ze hadden hem eruit getrapt. Ze was de een of andere naaktdanseres of zo. In elk geval ging ik naar de telefoon en belde haar nummer. Haar naam was Faith Cavendish, en ze woonde in het Stanford Arms Hotel in de Vijfenzestigste Straat. Een tent natuurlijk.
Eerst dacht ik dat ze niet thuis was. Er kwam tenminste geen antwoord. Tenslotte werd de telefoon opgenomen.
“Hallo?” zei ik. Ik praatte met een lage stem, zodat ze geen argwaan zouden krijgen vanwege mijn leeftijd. Ik heb trouwens van mezelf al een lage stem.
“Hallo,” antwoordde een vrouwenstem, niet al te vriendelijk.
“Spreek ik met Miss Faith Cavendish?”
“Met wie?” zei ze. “Is dat ’n uur om iemand op te bellen?”
Dat bracht me een beetje van mijn stuk. “Ik weet wel dat het laat is,” zei ik, met een erg lage stem. “Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt, maar ik kon niet langer wachten.” Ik gebruikte mijn vriendelijkste stembuiging.
“Met wie spreek ik?” zei ze.
“Wel, je kent me niet, maar ik ben een vriend van Eddie Birdsell. Als ik eens in de stad kwam, zei hij, moest ik eens samen met jou een coctail gaan drinken en zo.”
“Wat? Van wie ben je een vriend?” Man, het leek wel of er een tijgerin aan het andere eind van de lijn stond. Ze schreeuwde zowat.
“Van Eddie Birdsell. Eddie Birdsell,” zei ik. Ik wist niet meer of zijn voornaam Edmund of Edward was. Ik had hem maar één keer van mijn leven ontmoet, op die dooie fuif.
“Ik ken niemand die zo heet, Jan. En als je denkt dat ik het lollig vind midden in de nacht -“
“Eddie Birdsell? Uit Princeton?” zei ik.
Je kon merken dat ze haar geheugen raadpleegde.
“Birdsell, Birdsell… Uit Princeton… Van het College daar?”
“Precies,” zei ik.
“Ben jij daar ook op school?”
“Nou, in de buurt.”
“O… Hoe maakt Eddie het?” zei ze. “’t Is anders wel een rare tijd om iemand op te bellen. Allemachtig.”
“Hij maakt het best. Ik moest je de groeten doen.”
“Zo, dank je. Doe hem de groeten terug,” zei ze. “Hij is een reuzeknul. Wat doet hij tegenwoordig?” Ze deed ineens poeslief.
“O, nog steeds hetzelfde,” zei ik. Hoe moest ik in vredesnaam weten wat hij uitvoerde? Ik kende hem amper. Ik wist niet eens of hij nog op Princeton ging. “Zeg,” zei ik. “Heb je soms zin om met mij ergens wat te gaan drinken?”
“Wil jij misschien eens op de klok kijken?” zei ze. “En hoe heet je eigenlijk, als ik zo vrij mag zijn? Je lijkt me nogal jong, als ik het zo zeggen mag.”
Ik lachte. “Bedankt voor het compliment,” zei ik, als een volleerde charmeur. “Mijn naam is Holden Caulfield.” Ik had natuurlijk een valse naam moeten opgeven, maar het was eruit voor ik het wist.
“Zo, meneer Caulfield. Nou, het is niet mijn gewoonte in het holst van de nacht afspraakjes te maken. Ik moet werken voor mijn brood.”
“Morgen is het zondag,” zei ik.
“Kan wel wezen. Maar ik moet aan mijn gezondheid denken.”
“Voor een coctail is het anders nog niet te laat.”
“Erg aardig van je,” zei ze. “Waarvandaan bel je eigenlijk op? Waar ben je op het ogenblik?”
“Ik? In een telefooncel.”
“O,” zei ze. Er volgde een lange pauze. “Nou, ik zou graag eens kennis met je maken, meneer Caulfield. Je lijkt me een aardige jongen. Maar het is wel erg laat.”
“Ik kan naar jou komen.”
“Dat zou ik anders geweldig vinden, maar het toeval wil dat m’n vriendin hier op mijn kamer ziek ligt. Ze heeft de hele tijd nog geen oog dichtgedaan.”
“O, dat is erg jammer.”
“Waar logeer je? Misschien kunnen we morgen samen ergens iets gaan drinken.”
“Morgen gaat niet,” zei ik. “Vanavond is de enige gelegenheid.” Wat een sufferd was ik om dat te zeggen.
“O, dan spijt me het wel.”
“Ik zal Eddie de groeten van je doen.”
“Ja wil je dat doen? Ik hoop dat je je verder in New-York zult amuseren. Er valt veel te beleven.”
“Dat weet ik. Bedankt. En welterusten.” Ik hing de hoorn op. Man, wat een stommerik was ik geweest. Ik had toch minstens een afspraak kunnen maken voor de volgende dag.


X

HET WAS NOG TAMELIJK VROEG. IK WEET NIET PRECIES HOE
laat het was, maar het viel nogal mee. Ik heb er een hekel aan om naar bed te gaan wanneer ik niet werkelijk moe ben. Ik maakte dus mijn koffers open en haalde er een schoon overhemd uit. Daarna ging ik naar de badkamer, waste me, en trok het schone overhemd aan. Ik nam me voor straks eens beneden een kijkje te gaan nemen in de Lavender Room. Dat was de nachtclub die ze daar in dat hotel hadden. Terwijl ik bezig was van overhemd te verwisselen, bekroop me een bijna onbedwingbare lust mijn zusje Phoebe op te bellen. Ik had razend veel zin met haar te praten. Ik had behoefte aan iemand met hersens. Maar ik kon het niet wagen, want ze was natuurlijk nog maar een kind, en ze lag zeker al in bed. Ik had trouwens af kunnen bellen zodra een van mijn ouwelui aan de telefoon kwam, maar daar had ik ook weinig aan. Ze zouden toch weten dat ik het was geweest. Mijn moeder in elk geval. Mijn moeder heeft een soort zesde zintuig. Maar in elk geval had ik reuze zin een poosje met Phoebe te kletsen.
Ik wou dat je haar kon zien. Je hebt nog nooit een klein meisje gezien dat zo bijdehand is. En verstandig! Vanaf het ogenblik dat ze naar school ging, heeft ze altijd hoge cijfers gehad. Welbeschouwd ben ik de enige domkop in ons gezin. Mijn broer D.B. is schrijver, en mijn broer Allie, waarvan ik je al vertelde dat hij gestorven is, was gewoon een wonder. Ik ben de enige die nou niet bepaald een licht is. Maar dan moet je Phoebe zien. Ze heeft van dat roodachtige haar – daarin lijkt ze een beetje op Allie – en ’s zomers draagt ze het erg kort. Dan steekt ze het acher haar oren. Ze heeft mooie, leuke oortjes. Maar ’s winders is haar haar tamelijk lang. Soms vlecht mijn moeder het, soms niet. Maar het is in elk geval mooi haar. Ze is pas tien jaar. Ze is mager, net als ik, maar het staat haar niet lelijk. Bij haar zou je het eerder slank noemen. Ik weet zeker dat je haar aardig zou vinden. Als je iets tegen Phoebe vertelt, dan weet ze precies waar je het over hebt. Ik bedoel maar: je kunt haar practisch overal mee naar toe nemen. Zou je bijvoorbeeld naar een snertfilm gaan, dan zou ze ook begrijpen dat het een snertfilm was. En met een goeie film net zo. D.B. en ik hebben haar eens meegenomen naar een Franse film met Raimu. Ze vond het kostelijk. Maar haar lievelingsfilm is The Thirty-Nine Steps, met Robert Donat. Ze kent die film practisch uit haar hoofd, want ik ben er wel tien keer met haar naar toe geweest. Nee, ik weet zeker dat je haar aardig zou vinden. Het vervelende is alleen dat ze af en toe een beetje té aanhankelijk is. Voor een kind is ze reuze emotioneel. En weet je dat ze boeken schrijft? Alleen maakt ze ze nooit af. Ze gaan allemaal over een kind dat Hazel Weatherfield heet. Dat is een meisje dat voor detective speelt. Ze is zogenaamd een wees, maar iedere keer duikt haar vader weer op. Die vader is een lange, innemende heer van omstreeks twintig jaar. Dat vind ik altijd om me dood te lachen. Die Phoebe. O, ik weet zeker dat ze in je smaak zou vallen. Ze was al een kittig ding toen ze heel klein was. Vroeger namen Allie en ik haar dikwijls mee naar het park, vooral op zondag. Allie had een zeilboot waar hij graag mee speelde, en dan namen we Phoebe meestal mee. Dan had ze witte handschoenen aan en trippelde netjes tussen ons in, net als een dame. En als Allie en ik samen ergens over praatten, dan luisterde ze. Soms vergat je dan wel eens dat ze bij je was, omdat het nog maar zo’n dreumes was, maar daar wist ze wel raad op. Want af en toe viel ze je in de rede. Dan stootte ze Allie of mij aan en zei: “Wie? Wie zei dat? Bobbie of die dame?” En dan vertelden we haar wie het gezegd had, en dan zei ze: “O,” en luisterde weer verder. Allie vond haar ook enig. Ze is nu tien jaar en niet zo’n kleine dreumes meer, maar iedereen heeft nog steeds schik in haar – lui met hersens, bedoel ik.
In elk geval was ze iemand met wie je graag een babbeltje maakte door de telefoon. Maar ik was veel te bang dat mijn ouwelui de telefoon zouden aannemen, en er zo achter komen dat ik in New-York was en van school was getrapt. Ik trok dus mijn schone overhemd aan, maakte me klaar, en ging met de lift naar de lobby.
Afgezien van een paar knullen die eruit zagen als pooiers en een paar blonde grieten die veel van snollen weghadden, was het er tamelijk leeg. Maar je kon het orkest in de Lavender Room horen spelen, en dus ging ik daar naar binnen. Het was er niet bijzonder druk, maar dat nam niet weg dat ze me een snertplaats gaven – ergens aan een tafeltje achterin. Had ik die hoofdkelner maar een dollar onder zijn neus gehouden. In New-York doe je met geld wonderen. De band was miserabel. Verder zag ik niemand van mijn leeftijd. De meeste gasten waren ouwe, opzichtige knullen met hun grieten. Behalve aan het tafeltje naast mij. Aan het tafeltje naast mij zaten drie grieten van een jaar of dertig. Ze waren alle drie nogal lelijk, en je kon aan hun houding zien dat ze niet uit New-York waren. Alleen die ene, die blonde, ging wel. Ze leek me nogal kittig, en ik knipoogde eens tegen haar, maar op dat moment kwam de kelner juist vragen wat ik bestellen wilde. Ik zei: een whisky met soda, apart, en ik beet mijn woorden kort af, want als je stottert, denken ze dat je onder de eenentwintig bent en verkopen ze je geen sterke drank. Maar het zat me niet glad. “’t Spijt me, meneer,” zei hij, “maar kunt u misschien uw leeftijd aantonen? Hebt u niet een rijbewijs of zo?”
Ik keek hem met een ijskoude blik aan, net alsof ik me vreselijk beledigd voelde, en ik zei: “Zie ik er uit alsof ik onder de eenentwintig ben?”
“Het spijt me, meneer, maar we mogen nu eenmaal -“
“Goed, goed,” zei ik. Loop naar de maan, dacht ik. “Breng me maar een Cola.” Hij wilde weggaan, maar ik riep hem terug. “Kun je er niet een beetje rum doorheen doen?” vroeg ik. Ik vroeg het heel vriendelijk. “Ik kan hier niet doodnuchter blijven zitten. Kun je er niet wat rum of zo doorheen doen?” “Het spijt me, meneer,” zei hij, en ging weg. Ik kon het hem niet kwalijk nemen. Als ze betrapt worden, kost het hun baantje. En ik ben nu eenmaal minderjarig – beroerd genoeg.
Ik knipoogde weer naar de drie grieten aan het volgende tafeltje. Dat wil zeggen, tegen de blonde. De andere twee telden eenvoudig niet mee. Overigens deed ik het heel beschaaft – niet dik opgelegd of zo. Toen ze het zagen, begonnen ze alle drie te gichelen. Ze vonden me zeker te jong. Dat ergerde me – ze dachten zeker dat ik van plan was met ze te trouwen. Ik had ze daarna eigenlijk moeten negeren, maar ’t beroerde was dat ik zin had om te dansen. Ik ben af en toe dol op dansen, en dat was vanavond ook het geval. En ineens boog ik me naar hen over en zei: “Heeft een van jullie misschien zin om te dansen?” Ik vroeg het heel netjes en charmant en zo. Maar je had ze moeten zien, man. Ze begonnen nog harder te gichelen, de idioten. “Vooruit,” zei ik, “ik zal om de beurt met jullie dansen. Goed? Nou, vooruit dan.” Ik had echt zin om te dansen.
Tenslotte stond de blonde op. Ze had zeker in de gaten dat ik het eigenlijk tegen haar had, en we gingen samen naar de dansvloer. Ik had nog nooit met iemand gedanst die het zo goed kon. Het is raar, maar de stomste grieten kunnen soms het beste dansen. Terwijl een intelligent meisje doorgaans de helft van de tijd de toon wil aangeven. Of ze kan helemaal niet dansen, en dan kun je beter met haar aan een tafeltje blijven zitten en een stuk in je kraag drinken.
Jij kunt dansen,” zei ik tegen de blonde. “Je moet beroepsdanseres worden. Ik meen het. Ik heb eens met een beroepsdanseres gedanst, maar jij bent minstens tweekeer zo goed. Heb je wel eens van Marco en Miranda gehoord?”
“Wat?” zei ze. Ze had niet eens geluisterd. Ze keek voortdurend in het rond.
“Ik vroeg of je wel eens van Marco en Miranda had gehoord.”
“Ik weet het niet. Nee, ik weet het niet.”
“Nou, dat is een danspaar. Miranda is niet de beste van de twee. Ze doet wat ze doen moet, maar er zit niet zoveel bij. Weet je waaraan je merken kunt of een meisje goed dansen kan of niet?”
“Wat zeg je?” Ze liet me gewoon praten. Ze keek voortdurend de zaal rond.
“Ik zei: weet je waaraan je merken kunt of een meisje kan dansen of niet.”
“Nou?”
“Met mijn hand op je rug. Als het net is alsof ik er niets onder voel, of er niemand is – dan kun je pas dansen.”
Maar ze luisterde niet eens. En daarom hield ik een poosje mijn mond. Allemensen, wat kon die meid dansen. Ik probeerde geen opzichtige trucjes uit te halen onder het dansen – je hebt van die kerels die er gewoon een show van maken – maar ik draaide behoorlijk met haar de vloer rond, en ze volgde voortdurend. Het rare is dat ik dacht dat ze zich ook amuseerde, tot ze opeens met zo’n stomme opmerking kwam. “Mijn vriendinnen en ik hebben Peter Lorre gisterenavond gezien,” zei ze. “De filmster, weet je wel. In levende lijve. Hij zocht net ’n krant. Knappe vent is dat.”
“Dan heb je geluk gehad,” zei ik. “Weet je dat wel?” Ze was inderdaad half achterlijk. Maar dansen kon ze. Ik moest mezelf geweld aandoen om haar geen zoek op d’r blonde kruin te geven. Toen ik het toch deed, werd ze kwaad.
“Wat moet dat verbeelden?”
“Niks. Jij kan dansen, zeg,” zei ik. “Ik heb een zusje dat pas in de vierde klas zit. Jij bent bijna net zo goed als zij, en ik verzeker je dat er geen mens is of ooit geweest is, die beter kan dansen dan zij.”
“Kijk een beetje uit met je woorden.”
Wat een griet. Wat een konijn.
“Waar komen jullie vandaan?” vroeg ik.
Ze gaf geen antwoord. Ze keek alsmaar om zich heen. Ze hoopte zeker Peter Lorre te zien.
“Waar komen jullie vandaan?” vroeg ik weer.
“Wat?” zei ze.
“Waar komen jullie vandaan? Je hoeft geen antwoord te geven als je geen zin hebt. Span je niet te veel in, hoor.”
“Seattle, Washington,” zei ze. Je kon aan haar stem horen dat ze vond dat ze me een grote gunst bewees.
“Je bent een reuzegoeie causeur,” zei ik. “Weet je dat wel?”
“Wat?”
Ik gaf het op. Het was paarlen voor de zwijnen. “Zullen we wat jitterbuggen, als ze dadelijk iets vlugs spelen? Zonder al die fratsen natuurlijk – doodgewoon, fatsoenlijk jitterbuggen. Als ze iets vlugs spelen, gaan de meesten toch zitten, behalve de oude heren en de dikzakken. Dan hebben we tenminste ruimte zat. Oké?”
“Het kan mij niet schelen,” zei ze. “Zeg – hoe oud ben je eigenlijk?”
Dat stak me. “O, ga het nou in hemelsnaam niet bederven,” zei ik. “Ik ben twaalf, is het nou goed? Ik ben groot voor mijn leeftijd.”
“Ik heb je daarnet al gezegd dat ik niet van dat soort gijntjes houd,” zei ze. “Als je daar niet mee ophoud, ga ik terug naar mijn vriendinnen.”
Ik maakte heel deemoedig mijn excuus, want de band begon juist een vlug nummertje te spelen. Ze begon met me te jitterbuggen, maar zonder enige flauwekul. Ze was werkelijk goed. Je hoefde haar maar aan te raken. En als ze ronddraaide, dan zwierde ze zo grappig met haar bibs. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Ik was half verliefd tegen de tijd dat we weer gingen zitten. Dat is nou het beroerde met meisjes. Telkens als ze iets leuks doen, al zijn ze nog zo stom, dan raak je half en half verliefd op ze, en dan weet je niet meer waar je met jezelf aan toe bent. Meisjes. Ze kunnen je gewoon gek maken, g’dorie.
Ze nodigden me niet uit aan hun tafeltje te komen zitten – waarschijnlijk door gebrek aan manieren – maar ik wachtte geen invitatie af. De blonde waar ik mee gedanst had, heette Bernice. Bernice en nog wat – Crabs of Krebs, of zoiets. De twee lelijkerds heetten Marty en Laverne. Ik zei dat mijn naam Jim Steele was – het eerste wat me te binnen schoot. Toen probeerde ik een enigszins intelligent gesprek met ze aan te knopen, maar het was hopeloos. Om je de haren uit het hoofd te trekken. Je kon niet eens zeggen wie de stomste van de drie was. En alle drie zaten ze maar in die verdomde zaal rond te glotzen, alsof ze elk ogenblik verwachtten een hele kudde filmsterren naar binnen te zien stuiven. Ze dachten zeker dat filmsterren altijd naar de Lavender Room gingen als ze in New-York waren, in plaats van naar de Stork Club of El Morocco en zo. Hoe het ook zij, het kostte me zowat een half uur om te weten te komen waar ze werkten en zo in Seattle. Ze waren alle drie op hetzelfde verzekeringskantoor. Ik vroeg of hun werk hun beviel, maar je kon eenvoudig geen verstandig woord uit die eenden krijgen. Ik dacht dat de twee lelijkerds, Marty en Laverne, zussen waren, maar toen ik dat vroeg, toonden ze zich erg beledigd. Je kon merken dat ze geen van beiden graag op elkaar leken, en dat kon je ze moeilijk kwalijk nemen, maar amusant was het in elk geval.
Ik danste stuk voor stuk met het hele stelletje. De ene lelijkerd, Laverne, danste niet onredelijk, maar de andere, Marty, was een marteling. Je kreeg het gevoel of je het Vrijheidsbeeld over de dansvloer sleepte. Om mezelf een beetje troost te verschaffen, hield ik haar voor de gek. Ik zei dat ik daarnet Gary Cooper, de filmster, aan de andere kant van de zaal had gezien.
“Waar?” vroeg ze, een en al opwinding. “Waar?”
“Ach, dat is pech voor je. Hij is net de deur uitgegaan. Waarom heb je ook niet dadelijk gekeken toen ik het zei?”
Ze bleef practisch midden op de dansvloer stilstaan en rekte zich uit op haar tenen om over de hoofden van de anderen heen te kijken. “God, wat zonde?” zei ze. Ik had gewoonweg haar hart gebroken. Het speet me verduiveld dat ik haar voor de gek had gehouden. Sommige mensen moet je eigenlijk niet voor de gek houden, ook al verdienen ze het.
Toen we weer aan ons tafeltje zaten, zei Marty tegen de andere twee dat Gary Cooper juist de zaal verlaten had. Man, Laverne en Bernice pleegden haast zelfmoord toen ze het hoorden. Ze raakten alle twee in een staat van hevige opwinding, en vroegen Marty of ze hem gezien had. En Marty zei dat ze maar net een glimp van hem had opgevangen. Ik had moeite me goed te houden.
De bar ging sluiten, en daarom bestelde ik nog vlug voor elk van hen twee cocktails, terwijl ik voor mezelf nog twee Cola’s nam. De tafel stond vol glazen. De oudste lelijkerd, Laverne, plaagde me voortdurend omdat ik alleen maar Cola dronk. Ze had een zeldzaam gevoel voor humore, moet ik zeggen. Zij en Marty dronken gekoelde cocktails – midden in december, nota bene. De stakkers wisten waarschijnlijk niet beter. De blonde, Bernice, dronk bourbon met water. Die wist er weg mee. En het hele drietal zat voortdurend op de uitkijk naar filmsterren. Ze praatten zelfs niet tegen elkaar. Marty was de meest spraakzame. Ze maakte telkens van die zouteloze opmerkingen, noemde de w.c. de meisjeskamer, en ze vond de afgetakelde klarinettest van het orkest een moorddadige vent. Z’n klarinet noemde ze z’n pijp drop. Grote genade, wat een zouteloze kost. De andere lelijkerd, Laverne, vond zichzelf erg geestig. Ze vroeg me een paar keer of ik mijn vader niet wou opbellen en vragen wat hij vanavond deed. En of hij al een afspraakje voor vanavond had. Vier keer vroeg ze dat – om er misselijk van te worden. De blonde, Bernice, zei haast niets. Telkens als ik haar iets vroeg, antwoordde ze: “Wat?” Daar krijg je het ook van op je zenuwen.
En toen ineens, toen ze hun glazen leeg hadden, stonden ze alle drie op en zeiden dat ze naar bed moesten. Ze zeiden dat ze vroeg op wilden om de eerste show in Radio City Music Hall te zien. Ik zei dat ik ze eens zou komen opzoeken als ik in Seattle kwam, maar ik betwijfel dat het er ooit van zal komen.
Met sigaretten en alles kwam de rekening op zowat dertien dollar. Volgens mij hadden ze minstens kunnen aanbieden te betalen, wat ze gedronken hadden voor ik bij hen kwam zitten. Niet dat ik hierin toegestemd zou hebben, maar ze hadden het toch kunnen voorstellen. Overigens kon het me weinig schelen. Ze waren zo dom, en ze hadden zulke zielige hoedjes op. En ik werd gewoon draaierig als ik aan die show in Radio City Music Hall dacht, waar ze vroeg voor wilden opstaan. Als iemand daarvoor helemaal uit Seattle komt, dan kan ik gewoon wel huilen. Ik had wel honderd borrels voor ze willen betalen, als ze dat maar niet gezegd hadden.
Ik verliet de Lavender Room al gauw daarna. Ze zouden toch spoedig sluiten, en het orkest was al een poosje geleden opgekrast. Bovendien was het een saaie tent, als je niemand had om mee te dansen, en als de kelner je geen sterke drank wilde schenken. Een mens houdt het trouwens in geen enkele nachtclub uit, tenzij hij zich een stuk in zijn kraag kan drinken. Of tenzij je met een meisje bent waar je werkelijk van onder de indruk bent.

Lees verder: Hoofdstukken XI – XV–>

 
René van Densen
René van Densen
René van Densen (1978) is een cynische dromer, een lachende pessimist, een realistische romanticus, een honklosse kluizenaar, een intelligente mafkees, een bedachtzame schreeuwer, een podiumschuwe polderpoëet, ex-nachtburgemeester van Tilburg, ex-striptekenaar, ex-schrijver, ex-webdeveloper, ex-vuilnisman, ex-kind en ex-volwassene, ex-burger, en kattenpapa van een Gentse terror kitten. Eerste Nederbelg die toetrad tot de Wolven van La Mancha. Maar is uiteindelijk niet zo van de collectieven. U treft hem uitsluitend in vrouwonvriendelijke omgevingen aan, en die nieuwe roman van hem komt ook nooit af. Werd al eens omschreven als "onbegonnen werk" door een prachtige blondine.

www.renevandensen.nl
Meer René op Facebook !