Met het overlijden van J.D. Salinger voel ik me geroepen om een ooit eerder op het internet geopenbaarde éérste vertaling van Catcher In The Rye opnieuw voor het publiek online te kwakken. Mocht u enige twijfel hebben over de authenticiteit van deze tekst, zoek zelf het boek Puber op, en lees het na, en trek uw eigen conclusies. De onderstaande tekst is letterlijk overgetikt van naar mijn weten de allereerste Nederlandse vertaling van Catcher In The Rye. Veel leesplezier !

<-- Lees eerder: Hoofdstukken XIV- XX

XXI

IK BOFTE, WANT TOEN IK THUISKWAM BLEEK DE GEWONE LIFT-
jongen, Pete, geen nachtdienst te hebben. Er was een andere knaap, die ik niet kende, en als ik mijn ouders niet in de armen liep, kon ik tenminste Phoebe even goeiendag zeggen en ‘m daarna smere, zonder dat iemand wist dat ik geweest was. Ik had werkelijk geluk. En bovendien scheen de nieuwe liftjongen niet bepaald snugger uitgevallen te zijn. Ik zei zo onverschillig mogelijk dat ik naar de Dicksteins moest. De Dicksteins bewoonden de andere flat op onze verdieping. Toen zette ik mijn jockeypet af om er niet al te verdacht uit te zien, en stapte ik in de lift met een air of ik vreselijke haast had.
De jongen had de liftdeuren al gesloten en was klaar om me naar boven te brengen, toen hij zich ineens omdraaide en zei: “Ze zijn niet thuis. Ze zijn naar een fuif op de veertiende etage.”
“O, da’s in orde,” zei ik. “Ik kon naar binnen gaan. Ik ben een neef van ze.”
Hij keek me argwanend en schaapachtig aan. “Ik zou maar liever beneden wachten,” zei hij.
“Dat zou ik met alle plezier doen,” zei ik, “maar ik heb een been dat niet goed mee wil. Ik moet het in een bepaalde richting houden. Ik ga maar liever op een stoel voor hun deur zitten.”
Hij begreep er niks van en zei alleen maar “O”, en bracht me naar boven. Het is eigenlijk raar. Je hoeft maar tegen iemand iets te zeggen wat hij niet begrijpt, en hij doet practisch alles wat je wilt.
Ik stapte uit op onze verdieping, hinkend ans ’n oud paard, en liep naar de deur van de Dicksteins. Toen ik de liftdeuren dicht hoorde gaan, keerde ik me om en liep de kant van onze flat op. Alles ging prima. Ik voelde me niet eens meer dronken. Toen paket ik de huissleutel en opende heel zachtjes de deur. Behoedzaam sloop ik naar binnen en sloot de deur weer. Ik had absoluut inbreker moeten worden.
Het was hartstikke donker in de vestibule, en ik kon natuurlijk geen licht maken. Ik moest oppassen dat ik niets omstootte of zo. Maar ik wist in elk geval zeker dat ik thuis was. Er hangt in onze vestibule een eigenaardige lucht, die je nergens anders aantreft. Ik weet verduiveld niet wat het is. Het is geen bloemkool en het is geen parfum – maar het is in elk geval een bewijs dat je thuis bent. Ik maakte aanstalten om mijn jas uit te trekken en in de kast te hangen, maar de kast is vol met hangertjes, die als bezetenen beginnen te rammelen zodra je de deur opendoet, dus ik hield mijn jas maar aan. Toen ging ik heel voorzichtig en langzaam de kant van Phoebe’s kamer op. Het dienstmeisje zou me vast niet horen, want die had maar één trommelvlies. Dat kwam doordat haar broertje, toen ze klein was, eens een strootje in haar oor had gestoken. Ik elk geval was ze behoorlijk doof. Maar mijn ouders, vooral mijn moeder, hebben oren als waakhonden. Ik deed dus heel, heel voorzichtig aan toen ik voorbij hun deur kwam. Ik hield zelfs mijn adem in. Je kunt mijn vader met een stoel op zijn hoofd slaan, en hij zal nog niet wakker worden, maar m’n moeder…als je ergens in Siberië je keel zou schrapen, hoort ze je. Ze is hypernerveus. De halve nacht zit ze sigaretten te roken.
Eindelijk, ik geloof wel een uur later, was ik in Phoebe’s kamer. Maar ze was er niet. Dat was ik helemaal vergeten. Ik was vergeten dat ze in D.B.’s kamer slaapt als hij in Hollywood of zo is. Dat doet ze graag, omdat het de grootste kamer van het huis is. En omdat er een knots van een schrijfbureau in staat, dat D.B. van een aan alcohol verslaafde dame in Philadelphia had gekocht, en een monsterachtig groot bed, zowat tien kilometer lang en even breed. Waar hij dat bed vandaan heeft, weet ik niet. In elk geval slaapt Phoebe graag in zijn kamer als hij weg is, en D.B. vindt het goed. Je moet ‘r haar huiswerk eens zien zitten doen aan dat monster van een bureau. Het is bijna net zo groot als het bed. Je ziet haar amper zitten. Maar van zulk soort dingen houdt ze nou. Ze vindt haar eigen kamer te klein, zegt ze. Ze heeft ruimte nodig, zegt ze. Om je dood te lachen.
Maar goed – ik ging dus naar D.B’s kamer, alsmaar sluipend, en draaide de lamp op het bureau aan. Phoebe werd niet eens wakker. Toen de lamp aan was, bleef ik even naar haar staan kijken. Ze lag met haar gezicht op de zijkant van het kussen. Haar mond stond een eindje open. Gek eigenlijk. Bij grote mensen is het een afschuwelijk gezicht als ze met hun mond open slapen, en bij kinderen staat het heel natuurlijk. Al hebben ze heel hun kussen vies gemaakt, dan vind je het nog niks erg.
Ik ging de kamer rond, heel stil, en bekeek de diverse spullen. Ik voelde me eindelijk eens een keertje in prima conditie. Ik was zelfs niet bang meer longontsteking of zo te krijgen. Ik voelde me kiplekker. Phoebe’s kleren lagen op een stoel naast het bed. Voor een kind is ze reusachtig netjes. Ik bedoel: ze laat haar boel niet slingeren, zoals de meeste andere kinderen. Ze is geen sloddervos. Ze had haar bruine jasje over de rug van de stoel gehangen. Haar blouse en zo lagen op de zitting. Haar schoenen, met de kousen erop, stonden op de grond, recht onder de stoel, keurig naast elkaar. Ik had die schoenen niet eerder gezien. Het waren donkerbruine molières, ongeveer net als de mijne, en ze hoorden bij het pakje dat mijn moeder in Canada voor haar gekocht had, en waarvan het jasje over de stoel hing. Mijn moeder kleedt haar erg aardig. Ze is niet veel waard op het gebied van schaatsen kopen en zo, maar wat kleren betreft kan geen mens aan haar tippen. Phoebe heeft altijd kleren aan die haar tip-top staan. De meeste kinderen, ook al zijn hun ouders rijk en zo, gaan altijd vreselijk gekleed. Je moest Phoebe eens zien in dat bruine pakje dat mijn moeder in Canada voor haar gekocht heeft. Zonder dollen. Ik ging op D.B.’s schrijfbureau zitten en keek naar de spullen die erop lagen. Het was meest boel van Phoebe, van school en zo. Merendeels boeken. Het bovenste heette: “Spelend rekenen”. Ik sloeg het open op de eerste bladzijde en keek erin. Er stond:
     Phoebe Weatherfield Caulfield     4B – I
Kostelijk was dat. Haar tweede naam is Josephine nota bene, niet Weatherfield. Maar ze vindt ‘m niet mooi. Iedere keer verzint ze weer een nieuwe tweede naam voor zichzelf. Het boek eronder was een taalboek. Ze is erg goed in taal. Ze is goed in alle vakken, maar in taal het best. Onder het taalboek lag een stelletje notitieboekjes. Die houdt ze er in dozijnen op na. Je hebt nog nooit een kind gezien met zoveel notitieboekjes. Ik opende het bovenste en keek op de eerste bladzijde. Er stond op:
     Bernice kom in de pauze bij mij ik moet je iets heel
     belangrijks vertellen.
Dat was alles wat er op die bladzijde stond. Op de volgende las ik:
     Waarom heeft Zuidoost Alaska zoveel conserven-
     fabrieken?
     Omdat er zoveel zalm is.
     waarom heeft het waardevolle wouden?
     Omdat het een goed klimaat heeft.
     Wat heeft de regering gedaan om het leven voor de
     eskimo’s te verlichten?
     Opzoeken voor morgen!!!
          Phoebe Weatherfield Caulfield
          Phoebe Weatherfield Caulfield
          Phoebe Weatherfield Caulfield
          Phoebe W. Caulfield
      Mevrouw Phoebe Weatherfield Caulfield
          S.v.p. doorgeven aan Shirley!!!!
          Shirley je bent niet de schutter
          maar stier breng je schaatsen mee als
          je me komt halen.
Ik zat daar op D.B.’s schrijfbureau en las het hele boekje door. Het kostte me niet veel tijd, en ik kan zulke dingen – notities van Phoebe of welk ander kind ook – wel uren lang lezen. Toen stak ik nog eens een sigaret op – het was mijn laatste. Ik had die dag zeker wel drie pakjes gerookt. Eindelijk maakte ik haar wakker. Ik bedoel maar, ik kon m’n hele verdere leven niet op dat bureau blijven zitten, en bovendien was ik bang dat mijn ouders binnen zouden komen, en ik wilde haar toch in elk geval even goedendag zeggen voor ik weer wegging. Ik maakte haar dus wakker.
Ze wordt erg makkelijk wakker. Ik bedoel: je hoeft niet te schreeuwen of zo. Je hoeft bij wijze van spreken alleen maar bij haar op ’t bed te gaan zitten en te zeggen: “Word eens wakker, Phoeb,” en meteen doet ze haar ogen open.
“Holden!” zei ze dadelijk. En ze sloeg haar armen om mijn hals. Ze is erg hartelijk van aard. Voor een kind, wil ik maar zeggen. Soms zelfs een beetje te. Ik zoende haar zo’n beetje terug, en toen zei ze: “Wanneer ben je thuis gekomen?” Ze was verduiveld blij me te zien. Dat zag je aan haar.
“Niet zo hard. Net. Hoe gaat het?
“Fijn. Heb je mijn brief gekregen? Ik heb vijf kantjes -“
“St – niet zo hard. Ja, bedankt.”
Ja, ze had me geschreven. Maar ik had geen gelegenheid gehad haar terug te schrijven. Het ging allemaal over dat toneelstuk dat ze op school aan het instuderen waren. Ze had geschreven dat ik de vrijdagavond vrij moest houden om te komen kijken.
“Hoe staat ’t met het stuk?” vroeg ik. “Hoe heet het ook al weer?”
“Een Kerstgroet voor onze Tijd. Het is een snertding, maar ik heb practisch de grootste rol,” zei ze. Man, ze was klaarwakker. Als ze over zulke dingen praat, windt ze zich geweldig op. “Het begint er mee dat ik doodga. Ik word op Kerstavond bezocht door een geest, die me vraagt of ik me niet schaam en zo. Je weet wel. Omdat ik mijn land verraden heb en zo. Herinner je je?” Ze zat rechtop in bed. “Ik heb het je immers geschreven. Kom je?”
“Ja, ja, ik kom. Natuurlijk.”
“Paps kan niet komen. Hij moet naar Californië,” zei ze. Ze had een greintje slaap meer. Ze is altijd in een paar seconden zo fris als een hoentje. Ze zat half geknield op bed en hield mijn hand vast. “Zeg,” zei ze. “Moeder zei dat je woensdag pas thuis kwam. Woensdag zei ze.”
“Ik ben eerder weggegaan – niet zo hard. Je maakt hen wakker.”
“Hoe laat is het? Ze komen pas heel laat thuis, heeft moeder gezegd. Ze zijn naar een fuif in Norwalk,” zei Phoebe. “Raad eens wat ik vanmiddag gedaan heb? Wat voor film ik gezien heb. Raad eens!”
“Ik weet het niet – Zeg, luister eens. Hebben ze niet gezegd hoe laat -“
De Dokter,” zei Phoebe. “’t Was een speciale film, die alleen vandaag draaide. Het ging over een dokter in Kentucky, die een deken over het gezicht van een kind legt dat verlamd iss en niet lopen kan. En dan gaat-ie naar de gevangenis en zo. Het was geweldig.”
“Luister nou even. Hebben ze niet gezegd hoe laat -“
“Hij heeft met ‘r te doen, die dokter. Daarom trekken ze een deken over d’r gezicht, zodat ze stikt. En dan geven ze hem levenslang, maar dat kind dat hij in die deken gestikt heeft, komt hem telkens opzoeken en bedanken voor wat hij gedaan heeft. Hij had haar uit meelij doodgemaakt. Maar hij weet dat hij de gevangenis verdient, omdat een dokter het werk van God niet mag overnemen. De moeder van dat meisje in onze klas, Alice Homborg, heeft ons meegenomen. Ze is mijn beste vriendin. Ze is het enige meisje in de hele klas dat -“
“Wil je nou even stil zijn?” zei ik. “Ik vraag je iets. Hebben ze gezegd hoe laat ze thuiskomen, of niet?”
“Nee, maar erg laat. Paps heeft de wagen genomen, zodat ze geen last konden krijgen met treinen en zo. We hebben tegenwoordig radio in de auto! Alleen zegt moeder dat je er niks aan hebt in het verkeer.”
Ik begon me een beetje beter op mijn gemak te voelen. Ik bedoel: ik maakte me niet meer zo benauwd of ze me betrappen zouden of niet. Wat kon het mij ook schelen, dacnt ik. Bedrapten ze me, nou, dan betrapten ze me.
Je had Phoebe moeten zien. Ze had een blauwe pyama aan met rooie olifantjes op de omslagen. Ze is gek op olifanten.
“Zo, dus het was een goeie film,” zei ik.
“Reuze, alleen was Alice verkouden, en haar moeder vroeg telkens of ze zich soms grieperig voelde. Midden door de film heen. Altijd als er iets spannends was – dan boog ze zich helemaal langs mij heen en vroeg aan Aliec of ze zich grieperig voelde. Ik kreeg het ervan op mijn zenuwen.”
Toen vertelde ik het haar van de plaat. “Zeg, ik heb een plaat voor je gekocht,” zei ik. “Maar onderweg naar huis heb ik hem stuk laten vallen.” Ik haalde de stukken uit mijn jas en liet ze haar zien. “Ik vond het zo rot,” zei ik. “Geef me de stukken,” zei ze. “Ik bewaar ze.” Ze pakte ze uit mijn hand en legde ze in de la van het nachtkastje. Ik vind haar kostelijk.
“Komt D.B. met Kerstmis thuis?” vroeg ik.
“Misschien. Misschien niet, zei moeder. Het hangt er van af. Misschien moet hij in Hollywood blijven en een verhaal schrijven over Annapolis.”
“Over Annapolis – goeie genade!”
“Het is een liefdesgeschiedenis en zo. Raad eens wie er in speelt. Welke filmster. Raad eens!”
“Kan me geen fluit schelen. Annapolis – hoe bestaat het. Wat weet D.B. in vredesnaam van Annapolis af? Wat heeft dat te maken met de verhalen die hij schrijft?” zei ik. Man, daar kan ik woest om worden. Dat vervloekte Hollywood. “Wat is er met je arm?” vroeg ik haar. Ik had gezien dat ze een grote pleister op haar arm had. Ze had namelijk geen mouwen in haar pyama.
“Die jongen van onze klas, Curtis Weintraub, heeft me een duw gegeven toen ik in het park de trap afging,” zei ze. “’s Zien?” Ze wilde de pleister lostrekken.
“Laat zitten. Waarom gaf hij je een duw?”
“Ik weet het niet. Ik denk dat hij een hekel aan me heeft,” zei Phoebe. Dat andere meisje en ik, Selma Atterbury, hebben inkt over zijn windjak gegooid.”
“Dat is niet aardig. Ben je soms nog een baby, g’dorie?”
“Nee, maar altijd als ik in het park ben, loopt hij me overal achterna. Hij werkt gewoon op m’n zenuwen.”
“Hij zal je aardig vinden. Dat is geen reden om inkt over -“
“Ik wil niet dat hij me aardig vindt,” zei ze. Toen keek ze me heel gek aan. “Holden,” zei ze, “hoe komt het dat je vóór woensdag thuis bent?”
“Wat?”
Man, je moet haar voortdurend in de gaten houden. Als je denkt dat ze niet pienter is, dan vergis je je.
“Hoe komt het dat je vroeger bent?” vroeg ze. “Je bent er toch niet uitgeschopt of zo?”
“Ik heb je toch gezegd dat we eerder weg mochten. Ze hebben ons allemaal -“
“Je bent er wel uitgeschopt! Wel waar!” zei Phoebe. Toen stompte ze me op mijn been. Ze kan soms lelijke stompen uitdelen. “Wel waar! O, Holden!” Ze hield haar hand voor haar mond. Ze kan zich verschrikkelijk ergens over opwinden.
“Wie zegt dat ik er uitgeschopt ben? Geen mens heeft dat -“
“Welles, welles,” zei ze. Ze stompte me weer. Als je soms denkt dat het geen pijn deed, dan zit je er lelijk naast. “Paps zal je doodslaan!” zei ze. Toen gooide ze zich voorover op haar bed en trok het kussen over haar hoofd. Dat doet ze wel vaker. Ze is soms een ware furie.
“Schei alsjeblieft uit,” zei ik. “D’r is geen sprake van doodslaan. Ik laat me zelfs niet eens – Vooruit, Phoebe, doe dat idiote ding van je gezicht af. Geen mens slaat me dood.” Maar ze wilde het kussen niet wegdoen. Als ze iets niet wil, dan helpt er geen moedertjelief aan. Ze herhaalde voortdurend: “Paps zal je doodslaan.” Je kon haar nauwelijks verstaan, met dat domme kussen over haar hoofd. “Geen mens slaat mij dood. Gebruik je hersens. In de eerste plaats blijf ik niet hier. Ik denk dat ik voor een poosje werk zoek op een boerderij of zo. Ik ken een knul die z’n grootvader een ranch heeft in Colorado,” zei ik. “Misschien kan ik daar een baantje krijgen. Ik zal met jou in contact blijven als ik wegga. Schiet nou op. Haal dat ding van je gezicht. Vooruit nou, Phoebe. Toe nou. Doe me een lol, wil je?”
Ze vertikte het. Ik probeerde het kussen weg te trekken, maar ze is zo sterk als een leeuw. Je wordt bekaf als je met haar vecht. Man: als ze een kussen op hara kop wil houden, dan blijft het op haar kop, dat verzeker ik je.
“Vooruit nou, Phoebe, doe dat ding weg,” zei ik telkens weer. “Schiet nou op… Hé, Weatherfield! Allee.”
Het hielp allemaal niets. Ze heeft van die buien dat er niet met haar te redeneren valt. Tenslotte stond ik op en ging naar de huiskamer. Ik nam wat sigaretten uit de doos op tafel en stak ze in mijn zak. Ik was helemaal blut.


XXII

TOEN IK TERUGKWAM WAS HET KUSSEN VAN HAAR HOOFD, ZOALS
ik wel verwacht had, maar ze wilde me nog niet aankijken, ook al lag ze op haar rug. Toen ik weer op de rand van het bed ging zitten, wendde ze haar koppige gezicht af. Ze negeerde me ijskoud. Net als de lui van de schermploeg, toen ik de degens in de ondergrondse had laten liggen.
“Hoe is het met Hazel Weatherfield?” zei ik. “Schrijf je nog wel eens verhalen over haar? Ik heb dat wat je me gestuurd hebt in mijn koffer zitten. Op het station. Het is reuze-goed.”
“Paps, zal je doodslaan.”
Man, als zij zich iets in haar hoofd gezet heeft…
“Dat zal hij niet. Hij zal me hoogstens uitkafferen dat het niet mooi meer is en me naar een vervloekte militaire school sturen. Meer niet. En bovendien ga ik weg. Voor het zover komt, zit ik waarschijnlijk al op die ranch.”
“Laat me niet lachen. Je kan niet eens paardrijden.”
Ik niet? Waarachtig wel. En je leert het in een paar minuten,” zei ik. “Zit je daar niet aan te peuteren?” Ze plukte aan de pleister op haar arm. “Wie heeft je haar zo kort geknipt?” zei ik. Ze hadden haar veel te kort geknipt. Het was een stom gezicht.
“Gaat je niks aan,” zei ze. Ze kan reuze-kattig zijn. “Je hebt zeker weer onvoldoendes gehaald voor alle vakken,” zei ze, zo kribbig als wat. In zekere zin was het ook amusant. Ze kon soms net als een schoolfrik doen, zo klein als ze is. “Nee, dat heb ik niet,” zei ik. “Ik heb voldoende voor Engels.” En toen, zo maar uit speelsigheid, kneep ik haar in haar achterste. Ze vroeg er als het ware om, zoals ze daar op haar zij lag. Ze heeft haast geen achterste. Ik deed het niet hard, maar toch probeerde ze mijn hand weg te slaan. Ze sloeg mis.
Toen zei ze ineens: “O, hoe heb je dat toch kunnen doen?” Me eruit laten schoppen, bedoelde ze. Het maakte me een beetje triest, de manier waarop ze het zei.
“O, God, Phoebe, dat moet je mij niet vragen. Dat hebben ze me al zo dikwijls gevraagd dat ik er ziek van ben,” zei ik. “In de eerste plaats ben ik nog nooit op zo’n rotschool geweest. Allemaal misbaksels van knullen. En kleingeestig! Je hebt nog nooit zo’n stelletje kleingeestige sukkels meegemaakt. Als ze bijvoorbeeld een bijeenkomst hielden in iemands kamer, en de een of ander wou binnenkomen, een knul met puisten of zo, dan lieten ze hem niet binnen. Ze sloten altijd d’r deur af. En dan hadden ze zo’n verdomde geheime broederschap waarvan ik geen lid wou worden. D’r was zo’n klierige puistenkoning, Robert Ackley, die lid wou worden. Maar ze moesten hem niet. Omdat-ie zo puistig en vervelend was. Ik wil er niet eens over praten. Het was een misselijke school.”
Phoebe zei niets, maar ze luisterde wel. Ik kon aan haar nek zien dat ze luisterde. Ze luistert altijd als je haar iets vertelt. En het gekke is dat ze doorgaans snapt wat je haar vertelt. Eerlijk waar.
Ik praatte door over Pencey. Het deed me ineens goed.
“Zelfs die paar leraren die we hadden, huilden met de wolven in het bos,” zei ik. “We hadden zo’n ouwe knaap, Spencer. Zijn vrouw gaf je altijd chocolademelk en zo meer, en het waren werkelijk tamelijk aardige lui. Maar je had hem moeten zien toen de baas, Thurmer, onder de geschiedenisles binnekwam en achterin de klas ging zitten. Daar had hij zo’n handje van, en dan bleef hij doorgaans een half uur plakken. Zogenaamd incognito. Toen hij een poosje zat, begon hij Spencer telkens in de rede te vallen en zouteloze moppen te tappen. En Spencer maar lachen en grijnzen tot-ie er kaakkramp van kreeg, g’dome net of Thurmer Onze Lieve Heer was.”
“Je moet niet zo vloeken.”
“Meid, je zou ervan gekotst hebben, eerlijk,” zei ik. “En neem dan Veteranendag. Dat noemen ze zo – dat is een dag waarop alle idioten die sinds 1776 eindexamen hebben gedaan, met hun vrouwen en kinderen en de hele bubs op visite komen. Je had die knaap moeten zien van een jaar of vijftig. Hij klopte op onze deur en kwam de kamer binnen, en vroeg of we er iets op tegen hadden als hij even het toilet gebruikte. Het toilet was helemaal aan de andere kant van de gang – waarom hij het aan ons vroeg, mag Joost weten. En weet je wat hij zei? Hij wou kijken of zijn initialen nog op de deur van de w.c. stonden. De idioot had zowat een eeuw geleden zijn stompzinnige initialen in de w.c.-deur gekrasdt, en nou wilde hij weten of ze er nog stonden. We liepen met hem naar het toilet en we moesten blijven wachten terwijl hij alle w.c.-deuren afzocht naar zijn naam. Hij kletste aan één stuk door tegen ons. Hij zei dat zijn schooltijd op Pencey de gelukkigste jaren van zijn leven waren geweest, en hij gaf ons een boel raadgevingen voor de toekomst en zo. Man, ik werd er gewoon ziek van! Niet dat het een kwaaie kerel was – dat niet. Maar daarom kan je nog wel ziek van iemand worden. Ik weet het niet. Misschien was het niet zo erg geweest, als hij niet zo buiten adem was geweest. Hij hijgde helemaal van het trappenklimmen, en onder het zoeken naar zijn initialen hijgde hij ook almaar, met van die op-en-neer gaande neusvleugels, en onderhand vertelde hij Stradlater en mij dat we zoveel mogelijk profijt van Pencey moesten trekken. Lieve hemel, Phoebe! Ik kan het niet goed onder woorden brengen. Maar het beviel me net zoals het op Pencey toeging. Ik kan niet precies vertellen waarom.”
Phoebe zei iets, maar ik kon haar niet verstaan. Ze lag met de zijkant van haar mond plat op het kussen, en ik kon haar niet goed horen.
“Wat?” zei ik. “Draai je mond een beetje om. Ik kan je niet verstaan met je mond zo.”
“Het bevalt jou nooit ergens.”
Dat maakt me nog triester. “Wel waar. Wel. Dat moet je niet zeggen. Waarom zeg je zoiets nou?”
“Omdat het zo is. Er is geen school waar het jou bevalt. Er zijn honderdduizend dingen die jou niet bevallen.”
“Niet waar! Je hebt het helemaal bij het verkeerde eind. Waar haal je dat vandaan?” zei ik. Man, ik voelde me zo belabberd als wat.
“Omdat het waar is,” zei ze. “Noem dan eens iets dat je wel prettig vindt. Eén ding maar.”
“Eén ding ? Eén ding dat ik prettig vind?” zei ik. “Oké.”
Ze gaf geen antwoord. Ze lag in een verdraaide houding aan de andere kant van het bed. Het leek wel of ze duizend kilometer ver weg lag.
“Nou, geef eens antwoord,” zei ik. “Iets dat ik erg prettig vind, of iets dat ik gewoon maar prettig vind?”
“Wat je erg prettig vindt.”
“Best,” zei ik. Maar het beroerde was dat ik me niet kon concentreren. Ik kon alleen maar denken aan die twee nonnen, die met een oud mandje geld ophaalden. Vooral aal degene met die ijzeren bril. En aan die jongen die ik op Elkton Hills gekend had. We hadden op Elkton Hills die jongen, James Castle, die niet wou terugnemen wat hij gezegd had over die verwaande knul, Phil Stabile. James Castle had hem een opgeblazen kikker genoemd, en toen had een van STabile’s lekkere vrindjes het aan Stabile overgebriefd. En toen was Stabile, met nog zes andere schoften, naar de kamer van James Castle gegaan, en daar hadden ze zich ingesloten en gezegd dat hij zijn woorden terug moest nemen. Maar hij vertikte het. En toen hadden ze het hem ingepeperd. Ik zal maar niet vertellen wat ze met hem deden – het is gewoon weerzinwekkend – maar hij bleef weigeren zijn woorden terug te nemen. En je had hem moeten zien, James Castle. Hij was zo’n mager, zwak ventje, met polsen als lucifershoutjes. En tenslotte, in plaats van zijn woorden in te slikken, sprong hij het raam uit. Ik was in de douchecel, en ik hoorde hem buiten neerkomen. Maar ik dacht dat er een radio of een tafel of zo uit het raam viel, geen knul. En toen hoorde ik ze allemaal de gang door en de trap af hollen, en ik sloeg mijn badjas om en rende ook naar beneden, en daar lag James Castle buiten op de stenen. Hij was dood, en zijn tanden lagen in een plas bloed, en er was niemand die dichtbij hem wilde komen. Hij had een oude trui aan die ik hem geleend had. Die knulen die bij hem op de kamer waren geweest, werder alleen maar van school gestuurd. Ze gingen niet eens naar de gevangenis.
Dat was zo ongeveer alles wat ik me te binnen kon brengen. Die twee nonnen die ik bij mijn ontbijt had ontmoet, en James Castle die met me op Elkton Hills had gegaan. Het gekke is, dat ik James Castle amper kende. Hij was een reuze stille jongen. Hij zat met mij in de wiskundeklas, maar een heel eind van me af, en het gebeurde maar zelden dat hij voor het bord moest komen om zijn les op te zeggen of zo. Er zijn van die jongens op school die practisch nooit uit hun bank schijnen te komen. Ik geloof dat ik alleen maar een keer met hem gesproken had toen hij mij die oude trui te leen vroeg. Toen hij het me vroeg viel ik bijna om van verbazing. Hij zei dat zijn neef hem zou komen halen voor een ritje met de wagen. Ik wist niet eens dat hij geen trui had. Ik wist alleen dat zijn naam voor de mijne kwam in het schoolregister – Castle, Caulfield. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren. Om eerlijk te zijn: ik had hem bijna mijn trui niet geleend. Alleen maar omdat ik hem practisch niet kende.
“Wat?” zei ik tegen Phoebe. Ze had iets tegen me gezegd, maar ik had het niet verstaan.
“Je kunt niets bedenken.”
“Ja, dat kan ik wel.”
“Zeg op dan.”
“Ik ben dol op Allie,” zei ik. “En ik vind het prettig te doen wat ik nu doe. Hier met jou te zitten praten, en nadenken, en….”
“Allie is dood. Dat zeg je altijd. Als iemand dood is en in de hemel, dan is het geen….”
“Ik weet wel dat hij dood is! Dacht je dat ik dat niet wist? Kan ik daarom soms niet meer van hem houden? Als iemand dood is, dan hoef je g’dome niet minder van ‘m te houden – vooral niet als-ie duizend maal aardiger was dan alle andere lui die je kent en die nog leven.”
Phoebe zei niets. Als ze niets weet te zeggen, houdt ze d’r mond ook zo dicht als een oester.
“In elk geval vind ik dit fijn,” zei ik. “Dit hier, bedoel ik. Hier met jou zitten en een beetje kletsen en gekscheren.”
“Maar dat is immers niks!
“Het is wel wat! Waarachtig wel! Waarom zou het g’dome niks zijn? De mensen vinden alles altijd niks. Ik word er gewoon misselijk van.”
“Vloek niet zo. Goed, noem dan iets anders. Noem iets op dat je graag zou worden. Geleerde, bijvoorbeeld. Of advocaat of zo.”
“Ik kan geen geleerde worden. Ik ben niet geleerd genoeg.”
“Nou, advocaat dan, net als paps.”
“Ik heb niks tegen advocaten, maar het beroep lokt me niet aan,” zei ik. “Ik bedoel, het is allemaal goed en wel als je niks anders deed dan mensen d’r leven redden en zo meer, maar dat is er niet bij als je advocaat bent. Je verdient alleen maar een bom duiten, en je speelt golf en bridge, en je koopt wagens en drinkt martini’s en bent een hele piet. En dan nog. Stel dat je werkelijk bepaalde lui d’r leven redde – zou je dan zel fweten of je het deed omdat je werkelijk met die lui te doen had, of alleen maar om naam te maken, zodat ze je op je schouder sloegen en feliciteerden als de zitting voorbij was, met verslaggervers en fotografen en zo, net als in die rotfilms? Waaraan zou je zelf kunnen merken of je een huichelaar was of niet? Ik wed dat je het zelf nooit zou merken.”
Ik weet niet of Phoebe eigenlijk wel begreep waarover ik het had. Ik bedoel: ze is nog maar een kind en zo. Maar ze luisterde in elk geval. Als er maar iemand naar je luistert, dan is het niet zo erg.
“Vader zal je doodslaan. Hij slaat je dood,” zei ze.
Maar ik luisterde niet meer. Het kan me geen barst schelen wat hij doet,” zei ik. Ik stond op van het bed, want ik had een plan gemaakt. Ik zou mijn vroegere Engelse leraar van Elkton Hills opbellen, mijnheer Antolini. Hij wonde tegenwoordig in New-York. Hij was van Elkton Hills weggegaan en had een leraarsbaantje hier aangenomen.
“Ik moet even bellen,” zei ik tegen Phoebe. “Ik ben zo terug. Blijf nog even wakker.” Ik wilde niet graag dat ze in slaap viel terwijl ik in de huiskamer was. Ik wist eigenlijk wel dat ze niet in slaap zou vallen, maar ik zei het nog eens voor alle zekerheid.
Toen ik naar de deur ging, zei Phoebe: “Holden!” en ik keerde me om.
Ze zat rechtop in bed en zag er verduiveld aardig uit. “Phyllis Margulies leert me boeren,” zei ze. “Hoor maar.” Ik luisterde en hoorde iets, maar het mocht geen naam hebben. “Mooi,” zei ik. Toen ging ik naar de huiskamer en belde mijn vroegere leraar, mijnheer Antolini, op.


XXIII

IK MAAKTE HET ERG KORT DOOR DE TELEFOON, WANT IK WAS
veel te bang dat mijn ouwelui thuis zouden komen. Gelukkig was het zover nog niet. Mijnheer Antolini was reuze-aardig. Hij zei dat ik dadelijk kon komen als ik zin had. Ik geloof dat ik hem en zijn vrouw wakker had gebeld, want het duurde verdraaid lang eer er antwoord kwam. Het eerste wat hij me vroeg was of er iets scheef was, maar ik zei van nee. Ik vertelde hem wel dat ik van school gestuurd was. Het leek me beter daar geen doekjes om te winden.
“Grote genade,” zei hij. Hij had erg veel gevoel voor humor en zo. Als ik zin had, moest ik maar dadeijk komen, zei hij. Mijnheer Antolini was wel zowat de beste leraar die ik ooit gehad had. Hij was nog een tamelijk jonge knul, niet veel ouder dan mijn broer D.B., en je kon gekheid met hem maken zonder je respect voor hem te verliezen. Hij was degene die tenslotte die James Castle opraapte, – je weet wel, die knul die uit het raam was gesprongen. Mijnheer Antolini voelde zijn pols en zo, en toen deed hij zijn jas uit en legde die over James Castle neer en droeg hem naar het ziekenzaaltje. Het kon hem geen fluit schelen of er allemaal bloed aan zijn jas kwam.
Toen ik terugkeerde in D.B.’s kamer, had Phoebe de radio aangezet en dansmuziek opgezocht. Maar ze had hem erg zachtjes gezet, zodat de dienstbode niet wakker zou worden. Je had haar moeten zien. Ze zat midden op bed, op de dekens, met haar benen gevouwen onder zich, net als een fakir. Ze luisterde naar de muziek. Zoiets bezorgt me altijd binnenpret.
“Kom op,” zei ik. “Zin om te dansen?” Ik had haar dansen geleerd toen ze nog maar een dreumes was. Ze kan reusachtig goed dansen. Niet dat ze veel van mij geleerd had. De rest had ze zich zelf onderwezen. Werkelijk dansen kan je iemand niet leren.
“Je hebt schoenen aan,” zei ze.
“Ik doe ze uit. Kom dan.”
Ze sprong van bed af en wachtte tot ik mijn schoenen uit had en toen dansten we een poosje. Ze is verduveld goed. Ik moet die mensen niet die met kleine kinderen dansen, want meestal staat het erg idioot. Ik bedoel, zoals je wel in restaurants en zo ziet, waar ouwe kerels met kinderen de dansvloer opgaan. Meestal trekken ze voortdurend van achteren de jurk van zo’n kind omhoog, en doorgaans kunnen die kinderen zelf ook niets van dansen en is het een vreselijk gezicht, maar ik doe het met Phoebe ook nooit in het openbaar.
We springen thuis maar zo’n beetje rond. En met haar is het trouwens een verschil, want zij kan dansen. Ze volgt je bij alles wat je doet. Ik bedoel, als je haar zo dicht naar je toe trekt dat het niet geeft dat je benen langer zijn. Je kan kruispassen en allerlei grapjes uithalen, en zelfs een jitterbug doen, maar ze mist geen stap. Je kan zelfs tango met haar dansen.
We dansten zowat vier nummers. Tussen twee dansen in lach je je dood om haar. Ze blijft heel formeel staan. Ze wil zelfs niet praten. En zodoende sta je allebei min of meer in de houdig te wachten tot het orkest weer begint te spelen. Lachen is er zelfs niet bij. Waar haalt zo’n kind het vandaan.
We dansten dus een stuk of vier nummers, en toen zette ik de radio af. Phoebe sprong weer op bed en dook onder de dekens. “Ik ga vooruit, hè?” vroeg ze.
“En hoe!” zei ik. Ik ging weer naast haar op bed zitten. Ik was een beetje buiten adem. Ik rookte te veel – ik had haast geen uithoudingsvermogen meer. Haar ademhaling ging even rustig als anders.
“Voel mijn voorhoofd eens,” zei ze ineens.
“Waarom?”
“Voel dan. Even maar.”
Ik deed wat ze vroeg, maar ik voelde niets bijzonders.
“Voelt het erg koortsig?” zei ze.
“Nee. Moet dat dan?”
“Ja. Ik maak het zo. Voel nog eens.”
Ik voelde weer, en natuurlijk merkte ik nog niets, maar ik zei: “Ik geloof dat het nou begint.” Ik wilde haar geen minderwaardigheidscomplex bezorgen.
Ze knikte. “Ik kan het gloeiend heet maken.”
“Van wie heb je dat?”
“Van Alice Homberg geleerd. Je kruist je benen en houdt je adem in en denkt aan iets dat geweldig heet is. Een kachel of zo. Dan wordt je hele voorhoofd zo heet dat een ander zijn hand eraan brandt.”
Hoe verzon ze het. Ik trok mijn hand vlug van haar voorhoofd weg, net of ik reuze-bang was. “Blij dat je me gewaarschuwd hebt,” zei ik.
“O, maar ik zou jouw hand niet gebrand hebben. Ik zou opgehouden hebben voordat – Sst!” Ze schoot vlug als een kat overeind.
Ik schrok me een ongeluk. “Wat is er?” zei ik.
“De voordeur!” fluisterde ze. “Daar zijn ze!”
Ik sprong snel van het bed en rende naar het schrijfbureau om het licht uit te knippen. Toen drukte ik haastig mijn sigaret uit tegen mijn schoenzool en stopte het peukje in mijn zak. Ik sloeg met mijn handen inhet rond om de rooklucht te verdrijven. Stommeling die ik geweest was, om met alle geweld te willen roken. Toen pakte ik mijn schoenen op, verdween in de kast en trok de deur dicht. Man, mijn hart ging als een bezetene te keer.
Ik hoorde mijn moeder de kamer inkomen.
“Doe maar niet net of je slaapt, Phoebe,” zei ze. “Ik heb heus het licht wel zien branden jongedame.”
“Hallo,” hoorde ik Phoebe zeggen. “Ik kon niet in slaap komen. Hebt u een leuke avond gehad?”
“Geweldig,” zei mijn moeder, maar je kon aan haar stem horen dat ze het niet meende. Ze amuseert zich nooit erg als ze uit is. “Mag ik ook vragen hoe het komt dat je wakker bent? Had je het warm genoeg?”
“Ik was warm genoeg, maar ik kon niet slapen.”
“Phoebe, heb je gerookt? Vertel me alsjeblieft de waarheid, jongedame.”
“Wat?” zei Phoebe.
“Je hebt me wel verstaan.”
“Ik heb alleen maar even eentje aangestoken en één heel klein trekje genomen. Daarna heb ik hem uit het raam gegooid.”
“En waarom, als ik vragen mag?”
“Ik kon niet slapen.”
“Ik moet niets van zulke dingen hebben, Phoebe. Helemaal niets,” zei mijn moeder. “Wil je nog een deken erbij hebben?”
“Nee, dank u. Welterusten,” zei Phoebe. Je kon merken dat ze haar probeerde kwijt te raken.
“Hoe was de film?” zei mijn moeder.
“Prachtig. Maar Alice’s moeder boog zich voortdurend voor me heen en vroeg of ze zich grieperig voelde. Heel de film door. We zijn met een taxi naar huis gegaan.”
“Laat me je voorhoofd eens voelen.”
“O, ik heb niets gekregen. Ze had zelf niets. Het was alleen maar haar moeder.”
“Zo. Ga nu maar slapen. Hoe was het eten?”
“Belabberd,” zei Phoebe.
“Je weet hoe je vader over dat woord denkt. Wat was er zo belabberd aan? We hadden toch mooi lamsvlees. Ik ben helemaal naar Lexington Avenue geweest om -“
“Het lamsvlees was goed, maar Charlene ademt altijd in mijn gezicht als ze iets neemt. En ze ademt ook op het eten en zo. Overal ademt ze op.”
“Zo. Ga nu maar slapen. Krijg ik ’n kus? Heb je gebeden?”
“In de badkamer. Slaap lekker, moeder.”
“Slaap lekker. Doe maar gauw je ogen dicht. Ik heb een barstende hoofdpijn,” zei mijn moeder. Ze heeft geweldig veel last van hoofdpijn.
“Neem dan een paar aspirines,” zei Phoebe. “Holden komt toch woensdag thuis, hè?”
“Voorzover ik weet, ja. Kruip er nu onder. Dieper.”
Ik hoorde mijn moeder de kamer uitgaan en de deur sluiten. Ik wachtte nog een paar minuten en kwam toen uit de kast. Ik botste daarbij tegen Phoebe op, wanthet was aardedonker, en ze was uit bed gekomen om me te zeggen dat de kust veilig was. “Heb ik je pijn gedaan?” zei ik. We moesten nu fluisteren, omdat ze allebei thuis waren. “Ik moet er vandoor,” zei ik. Ik vond in het donker de rand van haar bed, ging zitten, en begon mijn schoenen aan te trekken. Ik moet zeggen dat ik nogal zenuwachtig was.
“Nou nog niet,” fluisterde Phoebe. “Je moet wachten tot ze slapen!”
“Nee. Nu. Nu is het de beste tijd,” zei ik. “Moeder zal wel in de badkamer zijn, en paps heeft waarschijnlijk het nieuws aangezet.” Ik kon mijn veters haast niet vastkrijgen, zo nerveus was ik. Niet dat ze me doodgeslagen zouden hebben als ze me betrapt hadden, maar erg lollig zou het niet geweest zijn. “Waar zit je in vredesnaam?” zei ik tegen Phoebe. Het was zo donker dat ik geen hand voor ogen kon zien.
“Hier.” Ze stond vlak naast me. Ik zag haar niet eens.
“Mijn koffers staan op het station,” zei ik. “Zeg, Phoebe, heb je wat geld voor me? Ik ben practisch rut.”
“Alleen mijn geld voor Kerstmis. Om cadeautjes te kopen en zo. Ik heb nog helemaal niets gekocht.”
“O.” Ik wilde haar kerstgeld niet hebben.
“Wil je wat hebben?” ze ze.
“Ik wil jou je kerstgeld niet afnemen.”
“Ik kan je toch wat lenen,” zei ze. Toen hoorde ik haar naar D.B.’s bureau gaan en een heleboel laden opendoen. Het was stikdonker in de kamer. “Als je weggaat zie je me niet in het toneelstuk,” zei ze. Haar stem klonk vreemd. “Jawel. Daar zal ik eerst op wachten. Dacht je dat ik dat zou willen missen?” zei ik. “Ik denk dat ik tot dinsdagavond bij mijnheer Antolini blijf. En dan kom ik naar huis. Als ik de kans krijg zal ik je opbellen.”
“Hier,” zei Phoebe. Ze wilde me het geld geven maar kon mijn hand niet vinden.
“Waar?”
Ze stopte het geld in mijn hand.
“Hé. Ik heb zoveel niet nodig,” zei ik. “Twee dollar is genoeg. Geen gekheid hierzo.” Ik probeerde haar de rest van het geld terug te geven, maar ze wilde het niet aanpakken.
“Je kunt alles houden. Je kunt het toch terugbetalen. Geef het me maar bij de uitvoering.”
“Hoeveel is het in vredesnaam?”
“Acht dollar en vijfentachtig cent. Vijfenzestig cent, bedoel ik. Ik heb al wat uitgegeven.”
En ineens begon ik te huilen. Ik kon er niets aan doen. Ik deed het zo dat niemand het kon horen, maar huilen was het. Phoebe schrok zich naar, en ze kwam naar me toe en probeerde me te troosten, maar als je eenmaal aan de gang bent, kun je niet zomaar ophouden. Ik zat nog op de rand van het bed, en ze sloeg haar arm om mijn nek, en ik mijn arm om de hare, maar het duurde nog een hele poos voor ik klaar was. Ik dacht, geloof ik, dat ik erin zou blijven. Man, Phoebe wist zich geen raad met me. Het raam stond open, en ik voelde haar bibberen, want ze had alleen maar een pyama aan. Ik probeerde haar over te halen in bed te kruipen, maar ze wilde niet. Tenslotte hield ik op, maar ik had een hele poos zitten janken. Toen knoopte ik mijn jas dicht en zei dat ik haar op de hoogte zou houden. Ze zei dat ik bij haar kon blijven slapen als ik wilde, maar ik zei dat ik er beter vandoor kon gaan, omdat mijnheer Antolini me verwachtte. Toen haalde ik mijn jockeypet uit mijn zak en gaf hem aan haar. Ze wilde hem niet aanpakken, maar ik kreeg haar toch zo ver. Ze heeft een voorliefde voor van die rare petten. Ik wed dat ze ermee geslapen heeft. Daarna verzekerde ik haar nogmaals dat ik haar zou opbellen als ik de kans kreeg, en vertrok.
Het scheen een stuk makkelijker uit huis te komen dan erin. Misschien kwam het ten dele doordat het me geen barst schelen kon of ze me snapten of niet. Het bleef me allemaal precies hetzelfde. In zekere zin hoopte ik zelfs dat ze me betrappen zouden.
In plaats van met de lift te gaan, nam ik de achtertrap naar beneden. Ik brak mijn nek over een legertje vuilnisbakken, maar eindelijk was ik dan toch buiten. De liftjongen had me niet gezien. Hij denkt waarschijnlijk dat ik nog steeds bij de Dickensteins ben.


XXIV

MIJNHEER EN MEVROUW ANTOLINI WOODEN IN ZO’N CHIQUE
flat op Sutton Place, met twee stapjes omlaag naar de huiskamer, en een bar en alles. Ik was daar heel wat keren geweest, want nadat ik Elkton Hills verlaten had was mijnheer Antolini vaak bij me thuis geweest om uit te vissen hoe het met me ging. Hij was toen nog niet getrouwd. En daarna, nadat hij getrouwd was, had ik dikwijls getennist met hem en zijn vrouw op Long Island. Mevrouw Antolini voelde zich daar thuis. Ze bulkte van het geld. Ze was een jaar of zes ouder dan mijnheer Antolini, maar ze schenen goed met elkaar overweg te kunnen. Ze waren trouwens allebei ook intellectuele typen, vooral mijnheer Antolini, hoewel hij meer geestig dan intellectueel deed als je bij hem was, net als D.B. ongeveer. Mevrouw Antolini was doorgaans serieus. Ze had erge asthma. Ze lazen allebei al D.B.’s verhalen, mevrouw Antolini ook, en toen D.B. besloten had naar Hollywood te gaan, had mijnheer Antolini hem opgebeld en gezegd dat hij het niet doen moest. Natuurlijk was hij toch gegaan. Mijnheer Antolini zei dat mensen die schrijven konden als D.B. in Hollywood niets te zoeken hadden. Dat kwam practisch neer op wat ik gezegd had.
Ik zou wel naar huis zijn gaan lopen, want ik wilde zo weinig mogelijk van Phoebe’s kerstgeld uitgeven, maar ik voelde me een beetje raar toen ik eenmaal buiten stond. Net of ik duizelig was. Daarom nam ik een taxi. Ik had het liever niet gedaan, maar ik kon niet aders. Overigens kostte het me heel wat moeite een taxi te vinden.
Mijnheer Antolini deed open toen ik belde – nadat die ellendeling van een liftjongen me eindelijk naar boven had gebacht. Hij was op pantoffels en in zijn badjas, en hij had een cocktail in zijn hand. Hij dronk tamelijk zwaar.
“Holden!” zei hij. “God, jongen, je bent alweer een paar decimeter gegroeid. Ik ben blij je te zien.”
“Hoe gaat het, mijnheer Antolini? En met mevrouw?”
“Wij maken het allebei denderend. Hier die jas.” Hij nam mijn jas en hing hem op. “Ik had je met een zuigeling in je armen hier verwacht. Verguisd en uitgesloten. Sneeuwkristallen in je wimpers.” Af en toe kan hij reuze-geestig zijn. Hij keerde zich om en riep naar de keuken: “Lillian? hoe staat het met de koffie?” Lillian was mevrouw Antolini’s voornaam.
“Klaar,” riep ze terug. “Is Holden daar? Hallo, Holden!”
“Hallo, mevrouw Antolini!”
Er werd daar altijd geschreeuwd. Dat kwam doordat ze zelden all bei in dezelfde kamer waren. Ik vond het nogal grappig.
“Ga zitten, Holden,” zei mijnheer Antolini. Het was hem aan te zien dat hij ‘m een tikkeltje om had. De kamer zag eruit of ze pas een fuif achter de rug hadden. Overal stonden glazen en schaaltjes met olienoten. “Kijk maar niet naar die bende,” zei hij. “We hebben kennissen van mijn vrouw uit Buffalo over gehad. Ze deden hun woonplaats eer aan, moet ik zeggen.”
Ik lachte, en mevrouw Antolini riep iets uit de keuken, maar ik kon haar niet verstaan. “Wat zegt ze?” vroeg ik aan mijnheer Antolini.
“Dat je maar niet op haar moet letten als ze binnenkomt. Ze komt zo uit haar bed. Steek eens op. Dat wil zeggen: rook je?”
“Merci,” zei ik. Ik nam een sigaret uit het doosje dat hij me voorhield. “Af en toe. Ik ben een matig roker.”
“Maak dat een ander wijs,” zei hij. Hij schoof de grote tafelaansteker naar me toe. “Zo. Dus jij en Pency zijn niet langer één,” zei hij. Zulk soort gezegdes had hij altijd. Soms amuseerde het me, en soms niet. Hij deed het een beetje te vaak. Ik wil niet zeggen dat hij niet geestig en zo was – absoluut wel – maar soms erger je je wel eens aan een van die stereotype uitdrukkingen. D.B. heeft er trouwens ook wel een handje van.
“Waar wrong ‘m de schoen?” vroeg mijnheer Antolini. “Hoe is het met Engels gegaan? Ik waarschuw je: daar is het gat van de deur voor het geval je op Engels gezakt bent – jij schrijver in de dop.”
“O, met Engels was het goed. Maar literatuur was niet al te best. Ik heb het hele semester twee opstellen gemaakt,” zei ik. “En ik heb ook onvoldoende gekregen voor spreekvaardigheid. Daar moet je aan meedoen – spreekvaardigheid. Maar dat heb ik grondig verpest.”
“Waarom?”
“O, ik weet het niet.” Ik had niet veel zin er verder op door te gaan. Ik voelde me nog steeds een beetje duizelig, en ik voelde opeens een barstende koppijn opkomen. Maar omdat ik zag dat hij zich ervoor interesseerde, vertelde ik nog het een en ander. “Je moet allemaal om de beurt voor de klas komen en een toespraak houden. U weet wel. Zo voor de vuist weg. En als je van je onderwerp afdwaalt, dan moet de klas roepen. “Terzake!” Het maakte me dol.”
“Waarom?”
“O, ik weet het niet. Dat terzake-gebrul werkte op mijn zenuwen. Ik kan het niet precies zeggen. Het beroerde met mij is, ik vind het fijn als iemand afdwaalt. Dat maakt het veel interessanter.”
“Dus volgens jou hoeft iemand zich geen zelfbeperking op te leggen als hij je iets vertelt?”
“O, zeker. Dat vind ik reuze mooi, van zelfbeperking en zo. Maar het moet niet te ver gaan. Ik zou het niet eens leuk vinden als iemand voortdurend alleen maar strikt bij zijn onderwerp bleef. De jongens die de beste cijfers voor spreekvaardigheid kregen, waren degenen die geen ogenblik van hun onderwerp afdwaalden – dat geef ik direct toe. Maar neem nou die ene jongen die we hadden – Richard Kinsella. Hij bleef nooit erg goed bij zijn onderwerp, en ze brulden allemaal telkens “Terzake!” als hij aan het woord was. Ik vond het verschrikkelijk, want hij was reusachtig nerveus, en als het zijn beurt was om een toespraak te houden, dan zag je zijn lippen trillen, en als je achterin de klas zat kon je hem nauwelijks verstaan. Maar al bibberde hij nog zo met zijn lippen, ik hoorde hem duizend maal liever praten dan al de anderen. En toch geloof ik dat hij amper voldoende gehaald heeft. Omdat de hele klas om de haverklap “Terzake!” schreeuwde als hij een beurt had. Op een keer sprak hij over de boerderij van zijn vader in Vermont. Man, het gebrul was niet van de lucht en de leraar, mijnheer Vinson, gaf hem een twee omdat hij het helemaal niet had gehad over wat zijn vader verbouwde en over de beesten en zo die ze op die boerderij hielden. De kwestie was – Richard Kinsella begon wel over die dingen te praten, maar dan ineens kreeg hij het over een brief die zijn moeder van zijn oom had gekregen, en dan vertelde hij weer hoe zijn oom kinderverlamming had gekregen, en dat hij geen bezoek in het ziekenhuis wilde hebben, omdat hij niet wilde dat ze hem zagen met beugels aan. Het had wel niet veel met die boerderij te maken, dat geef ik toe, maar het was fijn om te horen. Ik vind het fijn, als iemand je over zijn oom vertelt. Vooral als hij eerst begint over de boerderij van zijn vader, en dan ineens aan zijn oom moet denken en daarover doorgaat. Ik bedoel: ik vind het vuil om dan als één man te brullen, terwijl je ziet dat hij er helemaal ‘in’ is… Ik weet ’t niet. Ik kan het niet goed onder woorden brengen.”
Eerlijk gezegd had ik ook geen zin om te proberen het onder woorden te brengen. Ik barstte van de koppijn. Ik snakte naar het ogenblik dat mevrouw Antolini met de koffie zou binnenkomen. Aan zulke dingen erger ik me dood – als ze zeggen dat de koffie klaar is, en het is niet zo.
“Holden… Eén iet of wat droge, paedagogische vraag. Vind je niet dat alles zijn tijd en plaats moet hebben? Vind je niet, dat als iemand je iets over zijn vaders boerderij gaat vertellen, hij bij zijn voornemen moet blijven, en dat hij je daarna wel een boekje kan opendoen over de beugels van zijn oom? En dat hij, als hij met alle geweld over die beugels wil praten, dat dan maar als onderwerp had moeten kiezen, in plaats van die boerderij?”
Ik was niet erg in de stemming om na te denken en te antwoorden. Ik verging van de hoofdpijn en voelde me ook zo belabberd als een hond. Ik had al pijn in mijn maag ook. “Ja – ik weet het niet. Misschien wel. Ik bedoel: als hij meer interesse had voor zijn oom, had hij dat wel als onderwerp moeten kiezen. Maar ik vind eigenlijk zo: meestal weet je zelf niet wat je het meest interesseert tot je eenmaal goed en wel bezig bent. Je kunt het meestal niet helpen. Volgens mij moet je iemand rustig zijn gang laten gaan zolang hij tenminste maar interessant blijft, en als hij zich helemaal in zijn verhaal inleeft. Zoiets vind ik fijn ! U kende die leraar, mijnheer Vinson, ook niet. Hij kon je af en toe gewoon dol maken – hij en de hele klas. Hij hamerde er voortdurend maar op dat je zakelijk en bondig moest blijven. Maar dat gaat ny eenmaal niet overal mee. Je kan niet altijd alleen maar stomweg zakelijk en bondig zijn, enkel en aleen omdat een ander dat wil. U hebt die mijnheer Vinson niet gekend. Ik bedoel, hij was erg intelligent en zo, maar je kon merken dat hij niet veel hersens had.”
“Koffie, heren, eindelijk,” zei mevrouw Antolini. Ze kwam binnen met een blad met koffie en cake en zo. “Holden, kijk alsjeblieft niet naar me. Ik zie eruit om op te schieten.”
“Hallo, mevrouw Antolini,” zei ik. Ik wilde overeind komen, maar mijnheer Antolini greep me bij mijn jasje en trok me weer omlaag. Mevrouw Antolini’s haar zat vol met van die ijzeren kruldingen, en ze had geen lippenstift of niks op. Erg aanlokkelijk zag ze er niet uit. Ik vond haar tamelijk oud zo. “Ik zet hier alles maar neer. Jullie tasten maar toe,” zei ze. Ze zetten het blad op de rooktafel en duwde de glazen opzij. “Hoe gaat het met je moeder, Holden?”
“Best dank u. Ik heb haar de laatste tijd niet zo dikwijls gezien, maar de overige -“
“Schat, als Holden iets nodig heeft: alles ligt in de linnenkast. Bovenste plank. Ik ga naar bed. Ik val om,” zei mevrouw Antolini. Het was haar trouwens aan te zien. “Kunnen jullie zelf de divan opmaken?”
“Laat dat maar aan ons over. Ga jij maar naar bed,” zei mijnheer Antolini. Hij gaf zijn vrouw een kus, en ze zei mij welterusten en ging naar de slaapkamer. Ze zoenden elkaar altijd veel waar anderen bij waren.
Ik dronk een half kopje koffie, en at een stukje van de cake, die keihard was. Mijnheer Antolini bepaalde zich tot nog een cocktail. Hij maakte ze meestal erg zterk. Als hij niet oppast wordt hij nog alcoholist.
“Ik heb een paar weken geleden met je vader geluncht,” zei hij ineens. “Wist je dat?”
“Nee.”
“Het is je natuurlijk bekend dat hij zich erg ongerust over je maakt.”
“Ja, dat weet ik,” zei ik.
“Voordat hij me opbelde, had hij pas een lange brief vol klachten van je directeur gekregen. Je scheen totaal je best niet te doen – niet op de lessen te verschijnen, je huiswerk niet te maken, en zo. Het kwam er op neer dat je eigenlijk nergens -“
“Ik heb nooit lessen overgeslagen. Dat mocht niet. Alleen ben ik een paar maal niet naar spreekvaardigheid geweest, u weet wel: waar ik het daarnet over had.”
Ik had niet de minste lust erover te praten. Dank zij de koffie voelde ik me niet meer zo beroerd op mijn maag, maar de hoofdpijn was nog geen sikkepit gezakt.
Mijnheer Antolini stak opnieuw een sigaret op. Hij was gewoon verslaafd. Toen zei hij: “Eerlijk, ik weet niet wat ik ervan zeggen moet, Holden.”
“Ik weet het. Ik ben moeilijk, dat begrijp ik best.”
“Ik heb zo’n idee dat je regelrecht op een catastrophe aanstuurt. Maar ik weet eerlijk niet wat voor een… Luister je eigenlijk wel?”
“Jawel.”
Je kon merken dat hij zich probeerde te concentreren.
“Misschien in die geest, dat je, als je de dertig gepasseerd bent, in bars rondhangt en de pee hebt aan iedereen die wel gestudeerd heeft. Aan de andere kand pik je misschien net genoeg kennis op om je te ergeren aan mensen die met een accent of fouten spreken. Of misschien beland je ergens op een kantoor, waar je de dag verlummelt met paperclips te gooien naar de typiste. Ik weet het niet. Maar begrijp je waar ik naar toe wil?”
“Jazeker, zeker,” zei ik. Ik begreep hem inderdaad. “Maar u vergist zich wat betreft dat de pee hebben aan studenten en zo. Ik heb doorgaans geen hekel aan anderen. Wel eens voor een poosje, zoals met die knul die ik op Pencey gekend heb, Stradlater, en die andere knul, Robert Ackley. Daar had ik af en toe wel een hekel aan, dat geef ik toe; maar ik wil maar zeggen, het duurt nooit lang. Op den duur, als ze niet meer bij me op de kamer kwamen en ik zag ze niet in de eetzaal, begon ik ze zelfs te missen.”
Mijnheer Antolini zweeg een poosje. Hij stond op en pakte een blokje ijs, dat hij in zijn glas deed. Daarna ging hij weer zitten. Je kon zien dat hij nadacht. Overigens hoopte ik vurig dat hij de conversatie de volgende dag zou voortzetten, in plaats van onmiddellijk, maar hij zat veel te veel op zijn praatstoel. Het schijnt altijd zo te moeten zijn, dat andere lui op hun praatstoel zitten als dat met jou net niet het geval is.
“Goed. Nu moet je eens even naar me luisteren. Misschien breng ik het niet zo gedenkwaardig onder woorden als ik wel zou willen, maar over een paar dagen zal ik je er nog over schrijven. Maar luister toch maar.” Je zag weer hoe hij zich concentreerde. Toen zei hij: “Die catastrophe waar jij op aanstuurt, wordt iets afschuwelijks. Je merkt er zelf niets van. Je bent als iemand die valt, en die niet voelt dat hij valt, en die zich zelf ook niet voelt of hoort neerkomen. Je valt maar door, steeds maar door. Het is de typische gang van zaken voor iemand die in een bepaald stadium van zijn leven naar iets gezocht heeft dat zijn onmiddellijke omgeving hem niet kon verschaffen. Of die dacht dat zijn omgeving het hem niet kon verschaffen. En die het daarom maar opgegeven heeft. Opgegeven, voordat hij eigenlijk serieus met zoeken begonnen was. Kun je me volgen?”
“Ja, mijnheer.”
“Echt waar?”
“Ja.”
Hij stond op en schonk zichzelf nog eens in. Daarna ging hij weer zitten en bleef een hele poos zwijgen.
“Ik wil je geen schrik aanjagen,” zei hij toe. “Maar ik kan me levendig voorstellen dat je op nobele wijze je leven zou offeren voor een zaak die het totaal niet waard is.” Hij keek me een beetje eigenaardig aan. “Als ik iets voor je opschrijf, zul je het dan goed lezen? En bewaren?”
“Ja, heus, mijnheer,” zei ik. Ik heb het ook gedaan. Ik heb dat papiertje nog steeds.
Hij ging naar zijn bureau en schreef staande iets op een stuk papier. Toen keerde hij terug en ging met het papier in zijn hand zitten. “Het mag vreemd klinken, maar dit is niet geschreven door een officiële dichter. Het zijn woorden van een psycho-analyst, een zekere Wilhelm Stekel. Hij heeft dit – luister je nog?”
“Jazeker,” zei ik.
“Hij heeft dit gezegd: ‘Het verschil tussen een onrijpe en een rijpe geest is dat de eerste heldhaftig voor een bepaalde zaak wil sterven, terwijl de laatste er in nederigheid voor wil leven’.”
Hij boog zich naar me toe en gaf me het papiertje. Ik las het, en toen bedankte ik hem en stak het in mijn zak. Het was aardig van hem zoveel moeite voor me te doen. Het was werkelijk aardig. Maar het beroerde was dat ik niet in de stemming was om te denken. Man, ik voelde me zo ziek en moe als een hond.
Aan hem kon je zien dat hij helemaal niet moe was. Wel dat hij aardig in de olie was. “Ik denk zo,” zei hij, “dat je vandaag of morgen wel eens koers zult moeten bepalen. En dan helpt er geen lieve moedertje meer aan – dan zul je aan de gang moeten. Maar dan ook dadelijk. Je hebt geen tijd meer te verliezen. Bedenk dat goed.”
Ik knikte, want hij keek me aan, maar ik wist eigenlijk niet precies waar hij het over had. Wel zo half en half, maar ik was te moe om het helemaal tot me door te laten dringen. “En het klinkt misschien niet prettig,” vervolgde hij, “maar ik heb zo’n idee dat je eerste stap dan zal moeten zijn dat je beter je best doet op school. Daar is niets aan te doen. Je bent nu eenmaal student, of het je aanstaat of niet. Je hebt dorst naar kennis. En ik geloof dat als je eenmaal heen bent over dingen zoals spreekvaardigheid en mijnheer Vines -“
“Mijnheer Vinson,” zei ik. Ik had hem eigenlijk niet in de rede moeten vallen.
“Goed – mijnheer Vinson. Als een eenmaal over zulke dingen heen bent, dan zul je van lieverlede dichter bij je doel komen. Dat wil zeggen – als je werkelijk wilt, en als je zoekt en geduldig bent. Dan zul je van lieverlede doordringen tot een soort kennis die je heel, heel dierbaar zal zijn. Je zult onder andere tot het inzicht komen dat je niet de enige bent die de mensen en hun daden niet begrijpt, die er zelfs misselijk van dreigt te worden. Op dat punt sta je helemaal niet alleen, en die ontdekking zal je niet alleen verbazen, maar ook nieuwe energie geven. Heel, heel veel mensen hebben moreel en geestelijk even diep in de put gezeten als jij nu. Het is een geluk dat sommigen van hen hun moeilijkheden en strijd te boek hebben gesteld. Van hen zul je leren – als je wilt tenminste. Evengoed als anderen later van jou zullen leren indien je iets aan te bieden hebt. Het mooie is juist dat de mensen van elkaars ondervindingen kunnen profiteren. Dat is geschiedenis. Dat is dichtkunst.” Hij zweeg een ogenblik en nam een teug uit zijn glas. Toen ging hij verder. Man, wat zat hij op zijn stokpaardje. Het was maar goed dat ik hem niet in de rede probeerde te vallen of zo. “Ik wil helemaal niet zeggen,” vervolgde hij, “dat alleen geleerden en wetenschapsmensen iets waardevols aan de wereld kunnen geven. Dat is niet waar. Maar ik zeg je wel dat geleerden en wetenschapsmensen, als ze tenminste brilliant en creatief zijn – wat helaas zelden voorkomt – doorgaans oneindig veel meer waardevols achterlaten dan mensen die uitsluitend brilliant en creatief zijn. Ze kunnen zich duidelijker uitdrukken, en ze kunnen doorgaans niet nalaten hun ideeën tot in de laatste consequenties te doordenken. En – en dat is wel het belangrijkste van alles – in negen van de tien gevallen zijn ze veel nederiger dan de niet-wetenschappelijke denker. Kun je me volgen?”
“Ja, mijnheer.”
Hij bleef een hele poos zwijgen. Ik weet niet of je het wel eens bij de hand gehad hebt, maar het valt niet mee te moeten zitten wachten tot iemand iets zeggen zal, als die ander zit te denken. Ik moest mijn best doen om niet te gapen. Niet dat ik bet zo vervelend vond – dat helemaal niet – maar ik had zo verduveld veel slaap.
“En dan zit er nog een groot voordeel aan een academische opleiding. Als je het een jaar of wat volhoudt, dan krijg je op den duur een idee van je eigen bevattingsvermogen. Dan begin je in te zien wat je geest verwerken kan, en wat niet. Na verloop van tijd ga je begrijpen op wat voor gebied je geest zich het makkelijkst beweegt. Dat kan je een heleboel moeite, tijd en teleurstellingen besparen, want dan zul je geen inspanning vermorsen met het proberen van ideeën die niet bij je passen, waar je niet geschikt voor bent. Zo leer je je eigen maat kennen, en kun je de stoffering van je geest aan die maat aanpassen.”
En toen moest ik opeens gapen. Het was natuurlijk zo grof mogelijk, maar ik kon er niets aan doen.
Maar mijnheer Antolini lachte alleen maar. “Kom,” zei hij, terwijl hij opstond, “we zullen de divan eens voor je in orde gaan maken.”
Ik volgde zijn voorbeeld, en hij ging naar de kant en probeerde een paar lakens en dekens van de bovenste plank te halen, maar dat lukte hem niet met een cocktailglas in ene hand. Daarom dronk hij eerst zijn glas leeg en zette het op de grond, en toen haalde hij het beddegoed van de plank. Ik droeg het samen met hem nar de divan, en we maakten het bed op. Erg handig was hij er niet in. Hij stopte de lakens en zo niet erg mooi in. Niet dat het me wat kon schelen. Ik had wel staande in een hoek kunnen slapen, zo moe was ik.
“Hoe gaat het met al je vrouwen?”
“O, prima.” Ik was geen erg animerend gezelschap, maar de puf ontbrak me ten enenmale.
“Hoe gaat het met Sally?” Hij kende Sally Hayes. Ik had haar eens aan hem voorgesteld.
“Met haar gaat het best. Ik ben vanmiddag met haar uitgeweest.” Man, het leek wel of dat twintig jaar geleden was! “We hebben nietzoveel meer met elkaar gemeen.”
“Verduiveld knap kindje. En dat andere meisje? Waar je me wel eens over verteld hebt – in Maine?”
“O, Jane Gallagher. Prima. Ik denk dat ik haar morgen eens opbel.”
We waren klaar met het opmaken van de divan. “Je kunt een duik nemen,” zei mijnheer Antolini. “Ofschoon ik me afvraag waar je die lange benen moet laten.”
“O, dat geeft niks. Ik ben gewend aan korte bedden,” zei ik. “Welbedankt, mijnheer. U en mevrouw hebben vannacht werkelijk mijn leven gered.”
“Je weet de badkamer wel te vinden. Als je iets nodig hebt, dan geef je maar een schreeuw. Ik ga eerst nog een poosje naar de keuken. Denk je dat je hinder hebt van het licht?”
“Nee – o, helemaal niet. Welbedankt.”
“Mooi zo. Welterusten, Adonis.”
“Welterusten, mijnheer. En nogmaals bedankt.”
Hij verliet de kamer en ging naar de keuken, en ik ging me in de badkamer uitkleden. Ik kon mijn tanden niet poetsen, want ik had geen tandenborstel of iets bij me. Ik had niet eens een pyama, en mijnheer Antolini was vergeten me er een te lenen. Ik keerde dus terug naar de huiskamer, draaide het lampje naast de divan uit, en kroop in mijn onderbroek onder de dekens. De divan was wel een beetje te kort voor me, maar ik had werkelijk staande kunnen slapen. Ik bleef nog enkele ogenblikken liggen nadenken over alles wat mijnheer Antolini tegen me gezegd had. Hij was werkelijk iemand met hersens. Maar ik kon mijn ogen met geen geweld openhouden, en binnen een minuut was ik in slaap.
Toen gebeurde er iets. Ik vind het eigenlijk belabberd erover te praten.
Ik werd ineens wakker. Ik wist niet hoe laat het was, maar ik ontwaakte met een ruk. Ik voelde iets op mijn hoofd, een hand. Man, ik schrok me half lam. Het was mijnheer Antolini’s hand. Hij zat naast de divan op de grond en was nota bene bezig me over mijn hoofd te strijken. Man, ik geloof dat ik wel een meter hoog sprong.
“Wat zullen we nou hebben?” zei ik.
“Niets. Ik bewonder alleen maar -“
“Wat voert u hier uit?” zei ik. Ik wist niets anders te zeggen, zo’n pijnlijke situatie vond ik het.
“Zou je niet een beetje minder hard schreeuwen? Ik zit hier alleen maar -“
“Ik moet nou toch weg,” zei ik. Man, ik wist me geen raad van de zenuwen! Ik begon in het donker haastig mijn broek aan te trekken. Ik kon de pijpen amper vinden, zo nerveus was ik. Ik ben op school en zo al zoveel mietjes tegengekomen en het gekke is dat ze altijd mij moeten hebben. “Ik heb mijn koffers en alles op het station laten staan. Ik geloof dat ik ze beter eerst kan gaan halen. Al mijn spullen zitten erin.”
“Die staan er morgen ook nog wel. Ik zou nog maar weer in bed kruipen. Ik ga ook slapen. Wat scheelt er aan?”
“Niets, maar al mijn geld zit in een van die koffers. Ik ben dadelijk weer terug. Ik pak een taxi, dan is het zo gebeurd.” Man, ik brak in het donker haast mijn nek van de haast. “De kwestie is: het is niet mijn eigen geld. Het is van mijn moeder, en ik -“
“Doe niet zo belachelijk, Holden. Vooruit ga liggen. Ik ga zelf ook naar bed. Morgenochtend kun je op je gemak dat geld gaan -“
“Nee, eerlijk. Ik moet nu gaan. Heus.” Ik was zo goed als aangekleed, alleen mijn das kon ik niet vinden. Ik kon me niet herinneren waar ik die gelaten had. Daarom trok ik mijn jasje maar zo aan. Mijnheer Antolini was in een diepe stoel gaan zitten en keek naar me. Het was donker in de kamer, maar toch voelde ik dat hij naar me keek. En hij pimpelde nog alsmaar. Ik zag het glas in zijn hand glimmen.
“Je bent een heel zonderlinge knaap.”
“Weet ik,” zei ik. Ik had het zoeken naar mijn das al opgegeven. “Tot ziens, mijnheer,” zei ik. “En echt bedankt voor alles.”
Hij kwam achter me aan naar de voordeur en toen ik op het knopje voor de lift drukte, bleef hij in de deuropening staan. Het enige wat hij zei was, nogmaals, dat ik een ‘heel zonderlinge knaap’ was. Zonderling – dat moest hij nodig zeggen. Nog nooit in mijn leven had ik zo lang op een lift moeten wachten. Het leek wel een eeuwigheid, en al die tijd bleef hij daar in die vervloekte deuropening staan.
Ik wist niet waar ik over praten moest terwijl ik daar stond, en omdat hij niet weg wilde gaan, zei ik tenslotte maar: “Ik zal eens een paar goeie boeken lezen. Dat doe ik.”
Ik moest toch iets zeggen. Het was een verduiveld pijnlijke situatie.
“Zodra je je koffers hebt, kom je maar gauw weer hierheen. Ik zal de deur van de knip laten.”
“Dank u,” zei ik. “Tot kijk!” De lift was er eindelijk. Ik stapte in en ging naar beneden. Man, ik trilde als een riet. En zweten deed ik ook. Als me zoiets griezeligs overkomt, loopt het zweet tappelings over mijn lijf. En iets dergelijks was me al twintig keer overkomen sinds ik een kleine jongen was. Ik kan het gewoon niet hebben.


XXV

TOEN IK BUITEN KWAM, BEGON HET JUIST LICHT TE WORDEN.
Het was tamelijk koud, maar dat vond ik wel fijn, omdat ik zo transpireerde.
Waar ik naar toe moest was me een raadsel. Ik had geen zin weer een hotel op te zoeken en al Phoebe’s geld op te maken. Het eind van het liedje was dus dat ik naar Lexington Avenue wandelde en de ondergrondse nam naar het station. Daars tonden mijn koffers, en misschien kon ik wel een dutje doen op een bank in de wachtkamer. Dat deed ik dan ook. Aanvankelijk ging het wel, omdat er niet veel mensen waren en ik mijn benen kon uitsteken. Overigens praat ik er liever niet over. Erg gezellig was het niet. Ik kan het geen mens aanraden. Je wordt er zo miserabel als wat van.
Ik sliep maar tot een uur of negen, want toen liep de wachtkamer vol mensen en moest ik mijn benen van de bank halen. Slapen wil mij doorgaans niet erg lukken als ik mijn voeten op de grond moet houden. Ik ging dus maar zitten. Ik had nog steeds hoofdpijn. Het was zelfs erger geworden. En ik geloof dat ik me nog nooit zo ellendig had gevoeld. Tegen wil en dank moest ik aan mijnheer Antolini denken, en ik vroeg me af wat hij zou zeggen als zijn vrouw merkte dat ik niet was blijven slapen. Niet dat me dat erg dwars zat, want ik wist dat hij bijdehand genoeg was om een smoesje te verzinnen. Hij zou wel zeggen dat ik naar huis was gegaan of zo. Daarover maakte ik me dus niet ongerust. Maar wat me wel dwars zat, wat dat geaai over mijn hoofd en zo. Ik bedoel: ik vroeg me af of ik geen verkeerde gevolgtrekkingen had gemaakt. Misschien was het wel een hobby van hem slapende jongens over d’r hoofd te aaien. Ik wil maar zeggen: hoe kun je zekerheid hebben in zulke dingen? Dat bestaat eigenlijk niet. Ik begon me zelfs af te vragen of ik eigenlijk niet met mijn koffers naar zijn huis terug had moeten gaan, zoals ik beloofd had. Al was hij dan misschien ook een mietje, hij was toch reuze-aardig voor me geweest. Hij had helemaal geen bezwaren gemaakt toen ik hem zo midden in de nacht uit zijn bed belde, en dadelijk gezegd dat ik maar komen moest. En hij had zich zoveel moeite gegeven me al die dingen te vertellen over je bevattingsvermogen en zo. En ik herinnerde me dat hij de enige was geweest die naar James Castle had durven gaan – je weet wel, die knul die dood op de grond lag. Aan die dingen moest ik denken. En hoe meer ik eraan dacht, des te belabberder voelde ik me. Ik kreeg hoe langer hoe sterker het gevoel dat ik wel terug had moeten gaan. Misschien had hij me zonder enige bijbedoelingen over mijn hoofd geaaid. Mijn stemming werd er niet vrolijker op. En daar kwam nog bij dat mijn ogen prikten dat het niet mooi meer was. Ze voelden helemaal branderig van het niet-slapen. En bovendien voelde ik een verkoudheid opkomen, en ik had niet eens een zakdoek bij me. Er zaten er een paar in mijn koffer, maar ik had geen zin mijn valiezen te gaan halen en open te maken waar al die mensen bij waren.
Naast me op de bank lag een tijdschrift dat iemand had vergeten, en ik pakte het op en begon erin te lezen, in de hoop dat het mijn gedachten zou afleiden van mijnheer Antolini en duizend andere dingen. Maar dat beroerde artikel dat ik las, maakte het nog veel erger. Het ging allemaal over hormonen. Het beschreef hoe je eruit moest zien, je gezicht en alles, als je hormonen in orde waren, en ik beantwoordde totaal niet aal die beschrijving. Ik zag er integendeel precies uit als een knul die hormonen had die niet deugden. Zodoende begon ik te piekeren over mijn hormonen. Daarna las ik een artikel, waarin verteld werd hoe je kon zien of je kanker had of niet. Er stond dat, als je zweren in je mond had die niet makkelijk genazen, dat een teken was dat je waarschijnlijk kanker had. En ik had al twee weken een zweer aan de binnenkant van mijn lip. Ik zou dus wel kanker hebben, dacht ik. Ik moet zeggen dat het een echt opwekkend tijdschrift was. Ik legde het tenslotte maar opzij en ging buiten een eindje lopen. Over een maand of wat zou ik wel dood zijn, want ik had kanker. Ik was er absoluut van overtuigd. Wat niet bijdroeg tot verbetering van mijn stemming.
Het leek erop dat we regen zouden krijgen, maar dat kon me niet weerhouden een eindje te gaan wandelen. Bovendien begon het tijd te worden dat ik iets at. Honger had ik wel niet, maar ik kon toch niet zonder ontbijt. Een mens moet vitaminen hebben. Ik begaf me dus naar een buurt waar veel goedkope eetgelegenheden waren, want ik had geen zin veel geld uit te geven.
Onderweg zag ik twee kerels die bezig waren een knaap van een kerstboom van een vrachtwagen te tillen. Een van die kerels zei telkens tegen zijn maat. “Hoger die rotzak! Hoger nou!” Een mooie manier om over een kerstboom te praten. Wat niet wegnam dat het op mijn lachspieren werkte. Het was natuurlijk harstikke stom van me om te lachen, want zodra ik begon kreeg ik het idee dat ik moest overgeven. Het ging gelukkig over, maar het had maar een haartje gescheeld. Hoe het eigenlijk kwam, weet ik niet. Ik bedoel: ik had niets verkeerds gegeten of zo, en over het algemeen heb ik een sterke maag. Maar goed, het ging over, en ik hoopte me wat beter te voelen zodra ik iets gegeten had. Ik ging dus een goedkoop uitziend restaurant binnen en bestelde koffie en appelbollen. Mar de appelbollen at ik niet op. Ik kon ze niet door mijn keel krijgen. Weet je, als je ergens over in zit, dan kan je zo moeilijk slikken. De kellner was wel een fijne vent. Hij nam ze weer mee zonder me ervoor te laten betalen. Ik dronk mijn koffie op, ging naar buiten, en wandelde de kant van Fifth Avenue op. Het was maandag, en kort voor Kerstmis, en alle winkels waren open. Het was dus niet ongezellig winkelen op Fifth Avenue. Ze hadden de zaak al helemaal versierd. Op de hoeken van de zijstraten stonden spichtige kerstmannen met bellen te rinkelen, en de vrouwen van het Leger des Heils, die geen lippenstift en zo gebruiken, hadden ook bellen. Ik keek half en half rond naar de twee nonnen die ik de vorige dag ontmoet had, maar ik zag ze nergens. Dat had ik trouwens wel kunnen weten, want ze hadden me verteld dat ze naar New-York waren gekomen om les te geven aan een school, maar dat nam toch niet weg dat ik naar ze uitkeek. In elk geval hing er een hele Kerstsfeer. Het wemelde op straat van de kleine kinderen die met hun moeders naar de stad waren gekomen, en je zag ze overal in en uit bussen stappen en winkels ingaan en uitkomen. Ik vond ’t jammer dat ik Phoebe niet zag. Ze is niet klein genoeg meer om haar ogen uit te kijken op de speelgoedafdeling, maar ze mag graag naar de mensen kijken en gekheid maken. Kerstmis ’t jaar tevoren had ik haar mee uit winkelen genomen, en we hadden reuze-lol gehad. We waren naar de schoenenafdeling van een warenhuis gegaan en hadden net gedaan of zij – Phoebe – een paar van die hoge rijglaarsjes wilde hebben, waarbij je de veters door wel vijftig gaatjes moet halen. Ik geloof dat die arme verkoopster horendol van ons is geworden. Phoebe paste wel een stuk of twintig paar aan, en iedere keer moest die stakkerd ze helemaal dichtrijgen. Het was eigenlijk een gemene streek, maar Phoebe had nog nooit zo gelachen. Het eind van het liedje was dat we een paar sandalen kochten en op rekening lieten schrijven. De verkoopster hield zich goed. Ik geloof dat zij wel in de gaten had dat we haar ertussen namen, want Phoebe kan nooit nalaten bij zoiets te gichelen.
Ik wandelde dus over Fifth Avenue, zonder das om. En ineens gebeurde er iets reuze-griezeligs. Iedere keer als ik bij een zijstraat kwam en van het trottoir stapte, kreeg ik het gevoel dat ik nooit de overkant zou halen – dat ik zou zakken, alsmaar zakken, en nooit meer terugkomen. Man, ik schrok me dood. Je hebt geen idee hoe bang ik werd. Het zweet brak me aan alle kanten uit, en mijn ondergoed plakte tegen mijn lichaam. En toen begon ik iets anders te doen. Iedere keer als ik bij een zijstraat kwam, begon ik zogenaamd tegen mijn broer Allie te praten. Dan zei ik: “Allie, laat me niet verdwijnen – Allie laat me niet verdwijnen. Toe Allie, alsjeblieft.” En als ik dan de overkant bereikt had, bedankte ik hem dat hij me niet had laten wegzakken. En zodra ik bij de volgende hoek kwam, begon het weer van voren af aan. Maar ik bleef stug doorlopen. Ik geloof dat ik bang was om stil te blijven staan, en ik bleef doorlopen tot ik helemaal voorbij de dierentuin was. Toen ging ik op een bank zitten. Ik kon haast geen adem meer krijgen, en ik transpireerde als een otter. Ik bleef wel een uur zitten, geloof ik. Een tenslotte besloot ik er vandoor te gaan. Ik besloot nooit meer naar huis te gaan en in geen geval naar een ander school. Ik zou Phoebe nog een keer ontmoeten en haar d’r kerstgeld teruggeven, en dan zou ik naar het westen trekken. Ik nam me voor naar de Holland Tunnel te gaan en een auto aan te houden, en al liftende kon ik dan in een paar dagen in het westen zijn, waar het lekker zonnig weer was en geen mens me kende, en daar een baantje zoeken. Ik kon misschien wel werk krijgen bij een benzinestation om de automobilisten te helpen bij het tanken. Het kon me trouwens weining schelen wat voor werk hte was. Het voornaamste was dat de mensen mij niet kenden en omgekeerd. Het was misschien wel een idee als ik me voor een doofstomme uitgaf. Op die manier was ik tenminste van alle stomme gesprekken af. Als ze me wat wilden vertellen, dan moesten ze het op een papiertje schrijven en aan mij laten lezen. Daar zouden ze na een poosje schoon genoeg van krijgen, en zodoende zou ik voor de rest van mijn leven van alle conversatie ontslagen zijn. Iedereen zou denken dat ik een doofstomme stakkerd was en me met rust laten. Ze zouden me olie en benzine in hun wagens laten doen, en me geld geven, en van mijn verdiensten zou ik ergens een hutje bouwen en daar de rest van mijn leven blijven. Ik zou het vlak bij het bos bouwen, maar niet in het bos, want ik wilde veel van de zon profiteren. Ik zou zelf mijn eten koken, en later, als ik trouwen wilde, zou ik een razend knap meisje ontmoeten, dat ook doofstom was, en dan zouden we samen trouwen. Dan zou ze bij mij in mijn hut komen wonen, en als ze iets tegen me wilde zeggen, dan zou ze het op een stuk papier moeten schrijven, net als ieder ander. En als we kinderen kregen zouden we ze ergens verstoppen. We konden dan een massa boeken voor ze kopen en ze zelf lezen en schrijven leren. Ik werd opgewonden bij de gedachte alleen al. Ik wist wel dat het waanzin was voor doofstomme te willen spelen, maar ik vond het toch een reuze-goed idee. Ik elk geval nam ik me vast en zeker voor naar het westen te trekken. Alleen wilde ik eerst Phoebe goeiendag zeggen. Ik stond dus op en holde de straat over – om je de waarheid te zeggen, kostte het bijna mijn leven – en kocht in een winkel aan de overkant een blocnote en een potlood. Ik was van plan haar een briefje te schrijven en te vragen me ergens te ontmoeten, zodat ik afscheid van haar kon nemen en haar geld teruggeven. Ik zou het briefje naar school brengen en iemand vragen het haar te geven. Maar ik stak de blocnote en het potlood in mijn zak en ging zo vlug mogelijk op weg naar haar school – ik was veel te opgewonden om eerst in de winkel dat briefje te schrijven. Ik liep stevig door, want ze moest het briefje krijgen voor ze naar huis ging om te eten, en er was niet veel tijd meer.
Ik wist natuurlijk waar haar school stond, want ik was er vroeger zelf op geweest. Het was een eigenaardige sensatie toen ik er arriveerde. Ik had niet gedacht dat ik me nog zou kunnen herinneren hoe het er van binnen uitzag, maar alles was nog precies eender als vroeger. Ze hadden nog dezelfde binnenplaats, waar het zo donker was, en waar ijzerdraad om de lampen zat, zodat de kinderen ze niet kapot konden gooien bij het spelen. En op de grond stonden nog dezelde witte cirkels geschilderd, voor spelletjes en zo. En dezelfde ringen voor basketball, zonder netten erin.
Er was geen mens op, waarschijnlijk omdat de pauze voorbij was en het nog geen tijd was om naar huis te gaan. Ik zag alleen een nikkerventje dat op weg was naar de w.c. Hij had zo’n houten bordje uit zijn broekzak steken, dat ze je vroeger ook altijd gaven, als bewijs dat je permissie had om naar de w.c. te gaan.
Ik transpireerde nog, maar niet meer zo erg. Ik ging naar de trap, ging op de onderste trede zitten, en haalde mijn blocnote en potlood te voorschijn. De trap rook nog precies zo als vroeger. Net of er iemand zijn behoefte op had gedaan. Schooltrappen ruiken altijd zo. Maar goed, ik ging dus zitten en schreef:

Beste Phoebe,
Ik kan niet meer tot woensdag wachten, en ik denk dat ik vanmiddag naar het westen zal gaan. Ik wacht op je voor het museum om kwart over twaalf, dan zal ik je je kerstgeld teruggeven. Ik heb niet veel uitgegeven.

Holden.

Haar school stond practisch naast het museum, en ze kwam er op weg naar huis langs.
Toen ging ik de trap op naar de kamer van het hoofd. Daar zou wel iemand zijn die haar het briefje kon brengen. Ik vouwde het heel goed op, zodat ze het niet zouden openmaken. Op scholen kan je nooit een mens vertrouwen. Mar als ze wisten dat ik haar broer was, zouden ze het haar wel geven.
Maar toen ik de trap opging, kreeg ik ineens weer een gevoel alsof ik moest overgeven. Het kwam gelukkig niet zo ver. Ik ging even zitten, en toen voelde ik me wat beter. Maar terwijl ik zo zat, zag ik iets waar ik woest om werd. Iemand had iets smerigs op de muur geschreven. Ik dacht aan Phoebe en al die andere hummels, die het natuurlijk lazen en zich afvroegen wat het betekende, en er wie weet hoeveel dagen over liepen te tobben. Ik hd degene die het geschreven had wel dood willen trappen. Het was natuurlijk een of andere viezerik, die ’s avonds laat de school insloop om op de trap te gaan staan plassen en schunnige dingen op de muur te schrijven. Ik zag mezelf de vuilak al bij zijn nek grijpen en met zijn kop op de stenen treden beuken tot zijn hoofd enkel pulp en bloed was. Maar ik wist ook dat ik daartoe toch niet het lef zou hebben. Dat wist ik drommels goed, en dat maakte dat ik nog erger de smoor ik kreeg. En om eerlijk te zijn: ik had nauwelijks het lef met mijn hand de muur schoon te vegen. Ik was bang dat de een of andere onderwijzer me zou betrappen en denken dat ik het geschreven had. Maar tenslotte veegde ik het toch uit. Toen ging ik naar de kamer van het hoofd. Het hoofd scheen er zelf niet te zijn, maar er zat wel een stokoude dame achter een schrijfmachine. Ik vertelde dat ik de broer was van Phoebe Caulfield, uit klasse 4B-I, en vroeg of ze misschien dat briefje aan haar wilde geven. Ik zei dat het erg belangrijk was, omdat mijn moeder ziek was en geen eten kon klaarmaken, en dat we daarom samen in een cafetaria moesten gaan eten. Ze was erg aardig, die oude dame. Ze pakte het briefje aan, en riep een andere dame in het kantoortje ernaast, en die ging het aan Phoebe brengen. En toen kletsten die stokoude dame en ik een beetje. Ze was erg gemoedelijk, en ik vertelde haar dat ik en mijn broers hier ook op school waren geweest. Ze vroeg me waar ik tegenwoordig op school was, en ik zei Pencey, en toen zei zij weer dat Pencey een erg goede school was. Al had ik gewild, ik had niet eens de puf om haar uit de droom te helpen. En trouwens, als zij Pencey zo goed vond, dan was dat haar zaak. Je kunt iemand die al zo oud is, toch niet iets vertellen waar ze niet op voorbereid is. Zulke dingen horen oude mensen niet graag. Een poosje later vertrok ik. “Het beste!” riep ze me nog achterna, iets wat ik gewoon weg vreselijk vind om aan te horen.
Ik ging via een andere trap naar beneden, en ook daar zag ik iets schunnigs op de muur staan. Ik probeerde het met mijn hand weg te vegen, maar het was met een mes of zo in de muur gekrast. Het wou niet weg. ’t Was trouwens toch een hopeloze onderneming. Al had je een heel mensenleven de tijd, dan kwam je nog niet klaar met alle vuile dingen van de muren te poetsen.
Ik keek op de klok op de binnenplaats. Het was pas tien over half twaalf, dus ik had nog ruimschoots de tijd voor ik Phoebe zou zien. Maar voor alle zekerheid kuierde ik vast naar het museum. Ik had niets anders te doen. Een ogenblik dacht ik erover naar een telefooncel te gaan en Jane Gallagher op te bellen voor ik er tussenuit trok, maar ik was er niet voor in de stemming. En ik wist trouwens niet eens zeker of ze al vacantie had. Ik liep dus naar het museum en bleef daar wat rondhangen.
Terwijl ik in de hal van het museum op Phoebe wachtte, kwamen er twee snotneuzen naar me toe en vroegen of ik wist waar de mummies waren. Het jochie dat het woord voerde, had zijn broek openstaan, en dat zei ik hem. Hij knoopte hem onder het praten dicht, zonder zelfs de moeite te nemen even achter een pilaar te gaan staan of zo. Ik lachte me inwendig dood, maar ik durfde niet hardop te lachen, uit angst dat ik weer zou moeten braken. “Zeg, waar zijn de mummies?” herhaalde het ventje. “Weet jij het?” Ik hield ze met opzet ’n beetje voor de gek. “De mummies? Wat zijn dat?” vroeg ik aan het ene ventje.
“Nou, je weet wel. De mummies – die dooien. Die in pieremieden liggen en zo.”
Ik kon mijn lach haast niet houden. “Hoe komt het dat jullie niet op school zijn?” zei ik.
“D’r is vandaag geen school,” zei het ventje dat aldoor het woord voerde. Ik had kunnen zweren dat hij loog, de kleine schurk. Maar aangezien ik toch niets omhanden had voor Phoebe arriveerde, hielp ik ze de plek te zoeken waar de mummies waren. Ik had vroeger precies geweten waar ze zich bevonden, maar ik was al in geen jaren meer in dat museum geweest.
“Stellen jullie zoveel belang in mummies?” zei ik.
“Ja.”
“Kan je vrindje niet praten?” zei ik.
“Hij is m’n vrindje niet – hij is m’n broertje.”
“Kan-ie niet praten?” Ik keek het ventje aan dat aldoor zijn mond dicht hield. “Kun je niet praten?” vroeg ik.
“Ja,” zei hij, “maar ik heb geen zin.”
Tenslotte vonden we de zaal waar de mummies waren, en we gingen naar binnen.
“Weet je hoe de oude Egyptenaren hun doden begroeven?” vroeg ik aan het ene ventje.
“Nee.”
“Nou, dat is erg interessant. Ze wikkelden hun hoofden in doeken die met een geheime stof behandeld waren. Zodoende konden die doden duizenden jaren in hun graf blijven liggen zonder dat hun gezichten wegrotten of wat ook. Alleen de oude Egyptenaren konden dat. De tegenwoordige geleerden kunnen het niet.”
Om bij de mummies te komen, moest je eerst een kleine, langwerpige zaal door, waar aan beide kanten stenen opgestapeld lagen die uit het graf van een pharao afkomstig waren. Het was er tamelijk spookachtig, en je kon zien dat het de twee helden niet erg aanstond. Ze bleven zo dicht mogelijk bij me lopen, en degene die zijn mond niet opendeed, hield me practisch bij mijn mouw vast. “Kom mee,” zei hij tegen zijn broertje. “‘k Heb z’ al eens gezien. Kom mee, jô.” Hij keerde zich om en nam de benen.
“Hij is zo bang als ik weet niet wat,” zei de ander. “Tot kijk.” En hij smeerde ‘m ook.
Zodoende bleef ik alleen in dat koningsgraf achter. In zekere zin beviel die omgeving me wel. Het was er zo stil en vredig. En toen, ineens – nee, je raadt nooit wat ik op de muur zag. Weer zo’n schunnig woord. Het was met rood potlood onder de stenen geschreven.
Dat is juist het ellendige. Je kunt nooit een plekje vinden waar het werkelijk stil en vredig is, omdat zulke plekken niet bestaan. Je verbeeldt je wel eens dat er zulke plekken zijn, maar als je d’r eenmaal bent, en je kijkt even niet, dan schrijft de een of andere vuilak stiekum iets smerigs onder je neus. Probeer maar eens. Ik wil zelfs wedden dat, als ik dood ben, en ik heb een grafsteen met mijn naam en geboortedatum en sterfdag erop, de een of andere viezerik er nog iets bij zal schrijven. Ik meen het waarachtig.
Toen ik van de mummies vandaan kwam, moest ik vlug maken dat ik op ’t toilet kwam. Ik had, geloof ik, diarrhee. Dat vond ik op zichzelf niet zo erg, maar toen ik op het punt stond het toilet te verlaten, viel ik zo half en half flauw. Ik mocht van geluk spreken dat ik niet harder op de grond terechtkwam. Nu viel ik alleen maar op mijn zij. Maar het gekke was dat ik me daarna een stuk beter voelde. Mijn arm deed wel pijn van het vallen, maar ik voelde me niet meer zo verdraaid duizelig.
Het was intussen tien minuten over twaalf geworden, en ik keerde terug naar de hal om naar Phoebe uit te kijken. Ik dacht er over na dat het misschien wel de laatste keer zou zijn dat ik haar zag. En de rest van mijn familie zou ik op zijn minst in jaren niet meer zien. Misschien kwam ik op mijn vijfendertigste jaar of zo wel een keer naar huis, als er iemand ziek was, die me nog eens wilde zien voor hij doodging, maar dat zou ook de enige reden zijn waarom ik mijn hut verliet. Ik wist zeker dat mijn moeder me zou bidden en smeken thuis te blijven en niet meer naar mijn hut terug te gaan, maar ik zou toch gaan. Ik zou heel koel doen. Ik zou haar tot bedaren brengen, en dan zou ik naar het raam drentelen en doodgemoedereerd een sigaret opsteken. Ik zou ze allemaal uitnodigen eens op visite te komen als ze zin hadden, maar ik zou er niet op aandringen. Wel zou ik Phoebe ’s zomers laten overkomen, en in de kerst- en paasvacantie. En ik zou D.B. ook laten komen als hij soms behoefte had aan een plaats waar hij ongestoord kon schrijven, maar hij mocht alleen boeken en verhalen in mijn hut schrijven, geen films. Ik zou als voorwaarde stellen dat mensen die op bezoek kwamen, geen dingen zouden doen waar ik niet van hield. Anders zette ik ze eruit.
Ineens viel mijn blik op de klok in de vestibule en zag ik dat het vijf over half een was. Ik begon een beetje bang te worden dat de oude dame op school tegen die andere had gezegd, dat ze het briefje niet aan Phoebe moest geven, maar dat ze het moest verbranden of zo. Ik begon hem werkelijk te knijpen, want ik wilde Phoebe nog een keer zien voor ik de benen nam. Ik had immers haar kerstgeld nog.
Eindelijk zag ik haar. Ik bespeurde haar door het glazen gedeelte van de deur. Ik herkende haar doordat ze die gekke jockeypet van mij op had. Je kon dat ding op kilometers afstand onderscheiden.
Ik ging de deuren door en de trappen af, haar tegemoet. Wat ik niet kon begrijpen, was dat ze een grote koffer bij zich had. Ze kwam van Fifth Avenue, en ze zeulde een monsterachtige koffer voort. Ze kon het ding nauwelijks houden. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat het mijn oude koffer was, die ik gebruikt had toen ik op whooton op school ging. Ik had geen idee wat ze ermee moest uitvoeren. “Hallo,” zei ze toen ik bij haar was. Ze was helemaal buiten adem van die gekke koffer.
Ze zette de koffer neer. “Mijn kleren,” zei ze. “Ik ga mee. Is het goed? Ja?”
“Wat?” zei ik. Ik sloeg er bijna van achterover. Ik werd opnieuw duizelig en was bang dat ik weer flauw zou vallen. “Ik ben met de lift achter uitgegaan, zodat Charlene me niet kon zien. Hij is niet zwaar. Er zitten alleen maar twee jurken in, en mijn sandalen en onderkleren en kousen, en nog een paar dingen. Voel maar. Hij is niet zwaar. Voel eens… Mag ik mee, Holden? Mag ik? Toe.”
“Nee. Schei uit.”
Ik dacht werkelijk dat ik flauw zou vallen. Ik had haar niet de mond willen snoeren, maar ik was bang dat ik dadelijk tegen de grond zou gaan.
“Waarom niet? Toe nou, Holden. Ik zal niet lastig zijn – ik ga alleen maar mee, dat is alles. Ik zal mijn kleren zelfs niet meenemen, als je dat liever niet hebt. Ik zal alleen mijn -“
“Je hoeft niks mee te nemen. Want je gaat niet. Ik ga alleen. Schei er dus maar over uit.”
“Toe, Holden, laat me nou alsjeblieft meegaan. Ik zal heel, heel – je zult niet eens merken -“
“Je gaat niet. Zeur niet. Geef op die koffer,” zei ik. Ik nam haar de koffer af. Ik had haar wel kunnen slaan, eerlijk.
Ze begon te huilen.
“Ik dacht dat je moest meespelen in een uitvoering van school. Ik dacht dat je de rol had van Benedict Arnold,” zei ik. Ik zei het heel lelijk. “Wat wil je eigenlijk? Niet meedoen, soms?” Daar ging ze nog harder van huilen. Ik was er blij om. Ik was in een stemming waarin ik haar met alle plezier nog veel harder had willen zien huilen. Ik haatte haar bijna. En ik geloof dat ik haar voornamelijk haatte omdat ze niet met dat stuk kon meedoen als ze met mij meeging.
“Kom mee,” zei ik. Ik ging de trap van het museum weer op. Ik was van plan die idiote koffer van haar in de garderobe af te geven, zodat ze hem na schooltijd weer kon halen. Ik wist dat ze hem onmogelijk mee naar school kon nemen. “Schiet nou op,” zei ik.
Maar ze ging niet mee de trappen op. Ze vertikte het. Ik ging alleen en leverde de koffer in de garderobe af, en toen keerde ik terug. Ze stond nog op het trottoir, maar toen ze me zag aankomen draaide ze mij haar rug toe. Zoiets doet ze wel meer als ze het op haar heupen heeft.
“Ik ga niet eens weg – ik ben van gedachten veranderd. Schei dus maar uit met huilen,” zei ik. Het gekke was alleen dat ze helemaal niet meer huilde. “Kom mee, dan breng ik je naar school. Kom, anders ben je nog te laat.”
Ze wilde geen antwoord geven. Ik probeerde haar hand te pakken, maar ze trok de hare weg, en ontweek me voortdurend.
“Heb je al gegeten?” vroeg ik.
Ze zei niets. Ze nam alleen de rode jockeypet af die ik haar gegeven had, en smeet hem practisch in mijn gezicht. Toen keerde ze mij opnieuw haar rug toe. Inwendig moest ik erom lachen, maar ik zei niets. Ik raapte de pet op en stopte hem in mijn jaszak.
“Kom nou. Dan breng ik je naar school,” zei ik.
“Ik ga niet naar school.”
Ik wist niet wat ik daarop zeggen moest. Ik stond even met mijn mond vol tanden.
“Je moet naar school. Je wilt tog zeker met dat stuk meedoen? Je wilt toch Benedict Arnold zijn, of niet soms?”
“Nee.”
“Natuurlijk wel. Kom nou, dan gaan we,” zei ik. “Ik heb toch al gezegd dat ik niet wegga. Ik ga naar huis. Zodra jij naar school gaat, ga ik naar huis. Alleen moet ik eerst nog naar het station om mijn koffers te halen, maar daarna ga ik regelrecht -“
“Ik zeg toch dat ik niet nar school ga. Je kunt doen wat je wilt, maar ik ga niet naar school,” zei ze. “Houd er dus maar over op.” Het was voor het eerst dat ze me het zwijgen oplegde, en ik vond het verschrikkelijk. Het klonk erger dan een vloek. Ze vertikte het nog steeds me aan te kijken, en iedere keer als ik probeerde mijn hand op haar schouder te leggen of zo, ontweek ze me.
“Luister nou,” zei ik. “Heb je zin mee te gaan wandelen, naar de dierentuin? Als ik goedvind dat je vanmiddag niet naar school gaat en met je ga wandelen, zul je dan ophouden met die onzin? Zul je morgen dan als een braaf meisje weer naar school gaan?”
“Misschien wel – misschien niet,” zei ze. Toen rende ze pardoes de straat over, zonder uit te kijken of er auto’s aankwamen. Ze is soms zo onbesuisd dat het eind ervan weg is. Maar ik ging haar niet achterna. Ik wist dat ze mij zou volgen, en daarom begon ik in de richting van de dierentuin te lopen, aan de kant van de straat waar het park was, en zij begon aan de overkant van de straat dezelfde richting uit te lopen. Ze vertikte het naar mij te kijken, maar ik zag wel dat ze me vanuit haar ooghoek in de gaten hield om te zien waar ik heen liep. De hele weg naar de dierentuin bleven we zo lopen. Alleen vond ik het telkens vervelend als er zo’n hoge bus voorbij kwam, want dan kon ik haar niet zien. Maar toen wij bij de dierentuin waren, riep ik naar de overkant: “Phoebe! Ik ga naar binnen! Kom nou!” Ze wilde niet kijken, maar ik zag dat ze me drommels goed verstaan had, en toen ik de trappen naar de dierentuin afging en omkeek, zag ik dat ze juist de straat overstak en mij achterna kwam.
Er waren niet veel mensen in de dierentuin, want het was geen lekker weer, maar er stonden er wel wat bij de vijver van de zeeleeuwen. Ik wilde de vijver voorbij lopen, maar Phoebe bleef staan en deed net of ze naar het voederen van de zeeleeuwen keek, en daarom keerde ik terug. Het leek me een mooie gelegenheid om het contact met haar te herstellen. Ik ging naar haar toe en bleef achter haar staan, en ik legde mijn handen op haar schouders, maar ze boog haar knieën en glipte onder mijn handen weg. Ik heb je al meer verteld dat ze bij tijden reusachtig eigenwijs kan zijn. Ze bleef staan kijken hoe de oppasser de zeeleeuwen hun vis toewierp, en al die tijd stond ik vlak achter haar. Ik probeerde niet opnieuw mijn handen op haar schouders te leggen, want als ik dat had gedaan, zou ze er zeker vandoor zijn gegaan. Je moet oppassen met kinderen. Je weet nooit wat ze in hun hoofd zullen halen.
Ze wilde niet naast me lopen toen we de zeeleeuwen verlieten, maar ze bleef toch wel in de buurt. Het kwam er zo ongeveer op neer dat zij aan de ene kant van het pad liep, en ik aan de andere. Het was niet wat je noemt gezellig, maar het was in elk geval beter dan daaarstraks, toen ze aan de overkant van de straat liep. We gingen naar de beren kijken, maar daar viel niet veel te zien. Alleen de ijsbeer was buiten. De andere, de bruine, zat in zijn hok en vertikte het naar buiten te komen. Je kon alleen een stukje van zijn acherwerk zien. Naast me stond een knulletje met een cowbow-hoed op, die hem bijna over zijn oren zakte, en dat ventje zei telkens tegen zijn vader: “Laat ‘m nou eens eruit komen, pappie. Laat ‘m nou eens eruit komen.” Ik keek naar Phoebe, maar ze wilde niet lachen. Je weet hoe kinderen zijn als ze de pee in hebben. Dan krijg je geen lachje op hun gezicht.
Nadat we bij de beren geweest waren, verlieten we de dierentuin en staken de straat in het park over, en vervolgens gingen we door een van die tunneltjes, waar het altijd net ruikt als in een urinoir. Door die tunnel kwam je bij de draaimolen. Phoebe zei nog steeds geen boe of ba, maar ze liep nu tenminste naast me. Ik pakte de ceintuur van haar mantel beet, zo’n beetje uit plagerij eigenlijk, maaar dat wilde ze niet. “Hou je handen thuis, wil je?” zei ze. Ze was nog aldoor kwaad op me, maar in elk geval minder dan daarstraks. We naderden meer en meer de draaimolen, en je kon de jengelende muziek al horen. Het orgel speelde ‘O, Marie!’ Het was hetzelfde deuntje dat het ook al speelde toen ik nog een kleine jongen was. Dat is het leuke met draaimolens. Ze spelen altijd hetzelfde.
“Ik dacht dat de draaimolen ’s winters gesloten was,” zei Phoebe. Het was practisch voor het eerst dat ze weer iets zei. Ze vergat zeker dat ze eigenlijk boos op me was.
“Misschien omdat het tegen Kerstmis loopt,” zei ik.
Daar antwoordde ze niets op. Blijkbaar herinnerde ze zich weer dat ze boos was.
“Heb je zin een keertje mee te draaien?” zei ik. Ik dacht wel dat ze zin zou hebben. Toen ze nog heel klein was, hadden Allie, D.B. en ik haar vaak meegenomen naar het park, en ze was eenvoudig gek op de draaimolen. Je kon er haar met geen mogelijkheid vandaan krijgen.
“Daar ben ik te groot voor,” zei ze. Ik had eigenlijk gedacht dat ze niets zou zeggen.
“Welnee. Schiet op. Ik blijf wel op je wachten. Ga maar,” zei ik. We stonden nu vlak bij de molen. Er zaten diverse kinderen in, meest kleintjes, en op de banken in het rond zaten wat vaders en moeders te wachten. Ik ging naar het loketje waar ze kaartjes verkochten, en nam er een voor Phoebe. Toen gaf ik het aan haar. Ze stond nu vlak bij me. “Hier,” zei ik. “Wacht even, dan krijg je ook de rest van je geld.” Ik wilde haar de rest van het geleende geld overhandigen.
“Hou maar. Bewaar het maar voor me,” zei ze. “Als je wilt,” voegde ze er toen bij.
Ik vind het naar als ze tegen je zeggen “als je wilt”. Ik bedoel, als je het hoort uit de mond van mensen als Phoebe en zo. Het deprimeerde me. Maar ik stak het geld weer in mijn zak.
“Ga jij ook niet voor een keertje?” vroeg ze. Ze keek me een beetje raar aan. Je kon goed zien dat de boze bui al bijna over was.
“Misschien straks,” zei ik. “Ik blijf wel kijken. Heb je je kaartje?”
“Ja.”
“Ga dan maar – ik wacht op die bank daar.” Ik ging op de bank zitten, en zij stapte in de draaimolen. Ze liep het ding één keer helemaal rond en toen ging ze op een groot bruin aftands paard zitten. De draaimolen zette zich in beweging en ik zag haar telkens voorbij komen. Er zaten nog een stuk of zes kinderen in, die allemaal probeerden de pluim van de bal te trekken, net als Phoebe. Ik was een beetje bang dat ze van het paard zou vallen, maar ik hield mijn mond. Met kinderen is het zo, dat je niks moet zeggen en ze hun gang moet laten gaan, als ze de pluim willen pakken. Als ze vallen, nu dan vallen ze, maar je moet niets zeggen.
Toen de rit afgelopen was, kwam ze van haar paard af en liep naar me toe. “Rijd jij nou deze keer oop eens mee,” zei ze.
“Nee, ik geloof dat ik maar liever blijf zitten,” zei ik. Ik gaf haar nog wat geld. “Hierzo. Haal nog een paar kaartjes.”
Ze pakte ’t geld aan. “Ik ben niet meer boos op je,” zei ze.
“Weet ik. Schiet op – dadelijk gaat-ie weer draaien.”
En toen gaf ze me ineens een zoen. En ze stak haar hand uit en zei: “Het begint te regenen. Voel maar.”
“Ik weet het.”
En toen – ik lachte me inwendig dood – stak ze haar hand in mijn jaszak, pakte er mijn jockeypet uit en zette die op mijn hoofd.
“Wil jij hem niet hebben?” zei ik.
“Jij kunt hem nou wel een poosje hebben.”
“Goed. Maar schiet nou op. Anders kom je te laat. Anders krijg je je paard niet.”
Maar ze wilde nog niet gaan.
“Meende je dat van daarstraks? Ga je werkelijk niet weg? Ga je heus naar huis toe?” vroeg ze.
“Ja,” zei ik. En ik meende het echt. Ik bedotte haar niet. Ik ben daarna werkelijk naar huis gegaan. “Schiet nou op,” zei ik. “Het gaat al draaien.”
Ze rende weg en kocht een kaartje, en was nog net op tijd in de draaimolen. En toen liep ze helemaal rond tot ze haar eigen paard weer had. En daarna klom ze erop. Ze zwaaide tegen me, en ik zwaaide terug.
Man, het begon me toen toch te regenen. Met bakken viel het uit de hemel. Alle vaders en moeders stoven van hun banken engingen onder de kap van de draaimolen staan om niet doornat te worden, maar ik bleef nog een poosje op mijn bank plakken. Ik werd behoorlijk nat, vooral mijn broek en mijn nek. Maar van mijn jockeypet had ik werkelijk plezier. Hij hield een boel water tegen, ofschoon ik op den duur toch tot op mijn huid toe nat werd. Niet dat het me een sikkepit kon schelen. Ik keek naar Phoebe, die alsmaar rond draaide, en daar haalde ik mijn hart aan op. Ik had wel kunnen janken, zo gelukkig was ik. Ik weet zelf niet waarom. Maar ze zag er zo verdomd aardig uit, met haar blauwe mantel op dat bruine paard. Ik wou werkelijk dat je erbij had kunnen zijn.

Lees verder: Hoofdstukken XVI (slot)->

 
René van Densen
René van Densen
René van Densen (1978) is een cynische dromer, een lachende pessimist, een realistische romanticus, een honklosse kluizenaar, een intelligente mafkees, een bedachtzame schreeuwer, een podiumschuwe polderpoëet, ex-nachtburgemeester van Tilburg, ex-striptekenaar, ex-schrijver, ex-webdeveloper, ex-vuilnisman, ex-kind en ex-volwassene, ex-burger, en kattenpapa van een Gentse terror kitten. Eerste Nederbelg die toetrad tot de Wolven van La Mancha. Maar is uiteindelijk niet zo van de collectieven. U treft hem uitsluitend in vrouwonvriendelijke omgevingen aan, en die nieuwe roman van hem komt ook nooit af. Werd al eens omschreven als "onbegonnen werk" door een prachtige blondine.

www.renevandensen.nl
Meer René op Facebook !