Met het overlijden van J.D. Salinger voel ik me geroepen om een ooit eerder op het internet geopenbaarde éérste vertaling van Catcher In The Rye opnieuw voor het publiek online te kwakken. Mocht u enige twijfel hebben over de authenticiteit van deze tekst, zoek zelf het boek Puber op, en lees het na, en trek uw eigen conclusies. De onderstaande tekst is letterlijk overgetikt van naar mijn weten de allereerste Nederlandse vertaling van Catcher In The Rye. Veel leesplezier !

<-- Lees eerder: Hoofdstukken VI - X

XI

INEENS, OP WEG NAAR DE VESTIBULE, MOEST IK WEER AAN JANE
Gallagher denken. Ik kon haar maar niet kwijtraken. Ik ging in een oude, smerige stoel in de vestibule zitten, en dacht aan haar en Stradlater in de wagen van Ed Banky, en ofschoon ik bijna zeker wist dat Stradlater haar geen beurt had gegeven – Jane was practisch een open boek voor mij – moest ik toch voortdurend aan haar denken. Ze was werkelijk een open boek voor mij. Behalve op dammen was ze ook dol op allerlei soorten sport, en toen ik haar had leren kennen, hadden we de hele zoner practisch iedere ochtend getennist en ’s middags gegolfd. Zodoende had ik haar op den duur heel goed leren kennen. Niet dat er iets tussen ons was, maar we zagen elkaar heel dikwijls. Er hoeft niet altijd wat te zijn tussen een meisje en jou, wil je haar goed kennen.
Ik had haar eigenlijk ontmoet dank zij haar Dobberman Pincher, die er een gewoonte van maakte zich op ons grasveld uit te kuren. Mijn moeder maakte zich daar erg kwaad over – zo is ze nu eenmaal. Ze belde Jane’s moeder op en blies heel hoog van de toren. Een paar dagen later zag ik Jane bij de kant van het zwembad liggen, in onze club, en ik zei haar goeiendag. Ik wist dat ze naast ons woonde, maar ik had nog nooit eerder tegen haar gesproken. Maar ze staarte me alleen maar ijskoud aan. Het kostte me heel wat overredingskracht om haar aan haar verstand te krijgen dat het mij geen snars kon schelen waar de hond zich vermaakte. Voor mijn part kwam hij het in de salon doen. In elk geval raakten Jane en ik sindsdien bevriend. Diezelfde middag speelde ik golf met haar. Ze maakte acht ballen zoek, herinner ik me nog. Acht. Het kostte me heel wat moeite haar zover te krijgen, dat ze tenminste haar ogen openhield als ze naar een bal sloeg. Ik speel zelf heel behoorlijk golf. Ik ben een keer bijna in een filmpje opgetreden, maar op het laatste nippertje bedacht ik me. Iemand die zo de pee heeft aan films als ik, moet wel een grote schijnheiligaard zijn als hij zelf voor een film wil optreden.
Jane was een grappig type. Ik kan niet zeggen dat ze nu direct mooi is. Maar toch was ik dadelijk van haar onder de indruk. Ze had een tamelijk grote mond. Als ze praatte en ze wond zich ergens over op, dan bewogen haar lippen zich wel in vijftig verschillende richitngen. Ik kon er mijn ogen nooit van afhouden. En ze deed haar mond nooit helemaal dicht. Hij stond altijd een tikkeltje open, vooral als ze zich klaarmaakte voor een slag met haar golfstick, of als ze een boek las. Ze las veel, en altijd goede boeken. Ze las ook veel gedichten en zo. Ze is de enige buiten ons gezin die ik ooit Allie’s handschoen met al die gedichten er op heb laten zien. Ze had Allie nooit gezien, want ze was die zomer voor het eerst in Maine – voor die tijd gingen ze altijd naar Cape Cod – maar ik had haar een boel over hem verteld. In zulke dingen stelde ze veel belang.
Mijn moeder mocht haar niet erg. Ze dacht dat Jane en haar moeder altijd een beetje kattig over haar dachten. Mijn moeder zag ze dikwijls in het dorp, doordat Jane met haar moeder in hun sportwagentje naar de markt placht te gaan. Mijn moeder vond Jane dus niet aardig. Maar ik wel. En haar gezicht beviel me.
Ik herinner me nog goed die middag. Het was de enige keer dat het bijna tussen ons tot vrijen kwam. Het was zaterdag, en het regende oude wijven, en we zaten bij haar thuis op de veranda. Ze hadden zo’n grote, beschutte veranda. We damdem. Ik plaagde haar wel eens, omdat ze al haar dammen bij voorkeur op een rijtje achteraan liet staan, maar dat deed ik niet vaak. Ze was niet het type dat je graag plaagde. Ik vind het lollig als je een meisje zo af en toe eens kan plagen tot ze zich geen raad meer weet, maar het gekke is dat ik nooit zin heb de meisjes te plagen die ik werkelijk aardig vind. Soms geloof ik wel dat ze het leuk zouden vinden als je ze plaagde – ik weet het eigenlijk wel zeker – maar het gaat niet zo makkelijk als je ze eenmaal goed kent. Maar goed, ik had het dan over die middag dat Jane en ik bijna aan het vrijen waren geslagen. Het regende dat het goot, en ineens verscheen die dronkelap, waar haar moeder mee was getrouwd, op de veranda, en vroeg Jane of er nog sigaretten in huis waren. Ik kende hem niet zo erg goed, maar hij leek me een knul die niet veel tegen je zou zeggen, tenzij hij iets van je nodig had. Ik vond hem een stuk verdriet. Jane vertikte het om te antwoorden, toen hij haar naar die sigaretten vroeg. Daarom herhaalde hij zijn vraag, maar Jane zei nog steeds niets. Ze keek niet eens op van haar spel. Tenslotte ging hij weer naar binnen. Toen hij weg was, vroeg ik Jane wat er aan de hand was. Maar ze wou mij ook geen antwoord geven. Ze deed net of ze zich erg concentreerde op haar volgende zet. En toen viel er ineens een traan op het dambord. Op een van de rode vlakken. – ik zie het nog voor me. Ze wreef hem weg met een vinger. Ik weet niet hoe het kwam, maar ik voelde me beroerd worden. Ik stond op en liet haar opschuiven, zodat ik naast haar kon gaan zitten. Ik zat practisch op haar schoot. En toen begon ze echt te huilen, en voordat ik het wist, begon ik haar te zoenen – overal: op haar ogen, haar neus, haar voorhoofd, haar wenkbrauwen, haar oren – heel haar gezicht, behalve haar mond. Ze wilde me neit bij haar mond laten komen. Zoiets was nog nooit tussen ons voorgevallen. Na een poosje stond ze op, ging naar binnen, en trok een rood-met-witte trui aan – hij stond haar geweldig – en daarna gingen we samen naar de bios. Onderweg vroeg ik haar of meneer Cudahy – zo heette de dronkelap – wel eens geprobeerd had zijn vingers naar haar uit te steken. Ze was nog tamelijk jong, maar ze had een prachtfiguurtje, en ik zag er die schurk van een Cudahy best voor aan. Maar ze zei van nee. Ik ben er nooit achter gekomen wat er eigenlijk aan scheelde. Met sommige meisjes weet je nooit waar je aan toe bent.
Nu moet je niet denken dat ze een ijspegel was, omdat we nooit gekkigheid uithaalden en zo. Geen sprake van. Ik hield bijvoorbeeld dikwijls haar hand vast. Dat lijkt wel niet veel, maar het was iets geweldigs om haar hand vast te houden. Bij de meeste meisjes, als je hun hand vasthoudt, voel je niets dan een paar slappe vingers, en als dat niet het geval is, dan vinden ze dat ze de hele tijd met hun hand moeten wriemelen en bewegen, uit angst dat je ze anders vervelend zult vinden. Met Jane was het anders. Zodra we een bioscoop binnenkwamen, pakte we elkaars hand vast, en we lieten niet los eer de film afgelopen was. Zonder dat een van ons beiden zijn vingers ook maar één keer bewoog. Met Jane kon het je ook nooit schelen of je hand warm was of niet. Je wist alleen dat je je gelukkig voelde. Dat was genoeg.
En ik moest daarnet aan nog iets denken. Op een keer deed Jane in de bioscoop iets waar ik helemaal niet op verdacht was. Ze draaiden het journaal, geloof ik, en ineens volede ik haar hand in mijn nek. Een rare manier van doen. Ze was nog tamelijk jong, en als je een meisje haar hand op iemands nek ziet leggen, dan is ze meestal minstens een jaar of vijfentwintig en getrouwd. Of ze doen het bij een kind. Ik doe het zelf wel eens bij Phoebe, mijn zusje. Maar als een jong meisje dat bij je doet, dan is het een reuze plezierige gewaarwording.
Daar dacht ik dus aan toen ik daar in die smerige stoel in de vestibule zat. Jane. Iedere keer als ik weer aan haar en Stradlater in Ed Banky’s wagen dacht, werd ik bijna gek. Ik wist wel dat ze hem niet zijn gang zou laten gaan, maar toch kon ik het maar niet uit mijn hoofd zetten. Eerlijk gezegd praat ik er zelfs liever niet over.
Er was haast geen mens meer in de vestibule. Zelfs de blonde snollen waren weg, en ik had ineens geen zin meer om te blijven. Het was er zo deprimerend. En ik was trouwens nog lang niet moe. Ik ging dus naar mijn kamer en trok mijn jas aan. Ik keek nog een keer uit het raam, om te zien of die idioten aan de overkant nog aan de gang waren, maar de lichten waren nu overal uit. Ik ging met de lift naar beneden, riep een taxi aan, en vroeg de chauffeur me naar Ernie te brengen. Ernie is die nachtclub in Greenwich Village, waar mijn broer D.B. dikwijls kwam, voordat hij naar Hollywood ging om zijn ziel te verkopen. Hij had me af en toe wel eens meegenomen. Ernie zelf is een grote, dikke neger, die piano speelt. Hij is een vreselijke snob, en hij doet practisch geen mond tegen je open, tenzij je een hoge piet of een beroemdheid bent of zo, maar hij weet zijn weetje op de piano. Hij speelt zo goed, dat het bijna griezelig is. Ik weet zelf eigenlijk niet goed wat ik daarmee precies bedoel, maar af en toe krijg je zin zijn piano in elkaar te trappen. Dat komt zeker doordat je soms aan zijn manier van spelen kunt horen dat hij zijn neus optrekt voor iedereen die niks in de melk te brokken heeft.


XII

DE TAXI DIE IK HAD, WAS EEN OUD KAVALJE EN ROOK NET OF ER
iemand net zijn maag in had omgekeerd. Ik tref altijd van die zuurstinkende taxi’s als ik ergens laat naar toe ga. Wat het nog erger maakte, was dat het buiten zo stil en verlaten was, al was het ook zaterdagnacht. Er was amper een levende ziel op straat te bekennen. Af en toe stak er een stelletje de straat over, met de armen om elkaar heen, of een troepje gangsterachtige kerels met hun meiden, gierend van het lachen of de een of ander goeie mop. New-York is bepaald angstaanjagend als je iemand op straat hoort lachen. Je kunt het mijlen ver horen, en dan komt er een gevoel van uitgestorvenheid over je. Ik moest er voortdurend aan denken, wat fijn het zou zijn als ik naar huis kon gaan en een poosje met Phoebe kon gekscheren. Maar toen we een poosje gereden hadden, raakte ik in gesprek met de chauffeur. Hij heette Horowitz en was een veel geschiktere knaap dan de vorige. En misschien kon hij me wel wat meer over die eenden vertellen, dacht ik.
“Zeg, Horowitz,” zei ik. “Ben je wel eens langs die vijver in Central Park gekomen, aan de zuidkant?”
“De wat?”
“De vijver. Dat meertje dat ze daar hebben. Met die eenden erin – je weet wel.”
“Jawel. Wat is daarmee?”
“Nou, je weet wel, die eenden die daar rondzwemmen? In het voorjaar en zo? Weet jij soms waar die beesten ’s winters blijven?”
“Die beesten?”
“Die eenden. Weet je dat misschien ook? Ik bedoel – komt er iemand met een vrachtwagen of zo om ze weg te halen, of vliegen ze zelf weg, naar het zuiden of zo?”
Horowitz draaide zich helemaal om en keek mij aan. Hij was, wat je noemt, kort-aangebonden, maar geen beroerde kerel overigens. “Hoe moet ik dat verdomme weten?” zei hij. “Dacht je dat ik me met zulke flauwekul bezighoud?”
“Nou, maar je maar niet dik,” zei ik. Hij scheen zich nogal kwaad te maken.
Ik staakte het gesprek. Als hij zo gauw op zijn tenen getrapt was, hield ik liever mijn mond. Maar hij begon er zelf weer over. Hij keerde zijn hoofd om en zei: “De vissen gaan niet weg. Die blijven waar ze zijn, de vissen. In de vijver.”
“De vissen – dat is wat anders. Dat is heel wat anders. Ik heb het over de eenden,” zei ik.
“Wat maakt dat voor verschil? Dat is precies hetzelfde,” zei Horowitz. Alles wat hij zei, zei hij op een beledigde toon. “De winter is veel harder voor de vissen dan voor de eenden. Gebruik je hersens, man.”
Ik bleef wel een minuut lang zwijgen. Toen zei ik: “Goed. En wat doen ze dan, de vissen en heel de rest, als die vijver één massief blok ijs is, met schaatsers erop en alles?”
Horowitz draaide zich opnieuw om. “Wat wou je daarmee zeggen?” snauwde hij. “Ze blijven gewoon waar ze zijn, g’dorie.”
“Ze kunnen dat ijs toch niet negeren. Ze kunnen het niet gewoon maar negeren.”
“Wie heeft het over negeren? D’r wordt niks genegeerd,” zei Horowitz. Hij had zich zo opgewonden, dat ik bang was dat hij tegen een lantaarnpaal zou oprijden. “Ze leven gewoon door in het ijs. Dat is d’r natuur, g’dome. Ze laten zich invriezen en blijven de hele winter op dezelfde plaats.”
“O ja? En wat eten ze dan? Als ze ingevroren zijn, kunnen ze immers niet rondzwemmen om voedsel te zoeken.”
“En d’r lijven dan? Hebben ze g’dome geen lijven meer? Met d’r lijf nemen ze voedsel op, uit het kroos en alle rotzooi die in het ijs zit. Ze hebben toch zeker de hele tijd d’r poriën open. Dat is d’r natuur, man. Snap je?” Hij draaide zich opnieuw om en keek me aan.
“O,” zei ik. Ik gaf het op. Ik was veel te bang dat hij met zijn taxi te pletter zou rijden. Bovendien was er geen aardigheid aan te discussiëren met een vent die zich zo gauw kwaad maakte. “Heb je soms zin even ergens iets met me te drinken?” vroeg ik.
Hij gaf geen antwoord. Hij dacht zeker nog na. Ik herhaalde mijn vraag. Een kwaaie kerel was het niet, en wel amusant.
“Ik heb geen tijd voor borreltjes, makker.” zei hij. “Hoe oud ben je eigenlijk? Waarom lig je niet thuis in je bed?”
“Ik ben nog niet moe.”
Toen ik voor de zaak van Ernie uitstapte en afrekende, begon Horowitz nog eens over de vissen. Het liet hem blijkbaar niet los. “Zeg,” zei hij. “Als jij nou een vis was, dan zou Moeder Natuur voor je zorgen, nietwaar? En denk jij nou dat die vissen zo maar doodgaan als ’t winter wordt?”
“Nee, maar-“
“Precies,” zei Horowitz, en hij reed weg alsof de duivel hem op de hielen zat. Ik had nog nooit zo’n lichtgeraakte kerel gezien. Je kon niks zeggen, of hij voelde zich op zijn tenen getrapt.
Hoewel het laat was, zat de zaak van Ernie tot de nok toe vol, merendeels met studenten. Het scheen wel dat de kerstvacantie overal vroeger begon dan op mijn school. Je kon nauwelijks je jas kwijt, zo vol was het. Maar het was tamelijk stil, want Ernie speelde piano. Nota bene, of ze in een kerk zaten. Iemand kan goed piano spelen, maar je hoeft niet te doen of iemand een heilige is. Naast me stonden een stuk of drie stelletjes op een tafeltje te wachten, en ze rekten zich allemaal uit om Ernie te zien te krijgen terwijl hij speelde. Hij had een levensgrote spiegel voor zich en een schijnwerper op zich gericht, zodat iedereen zijn gezicht onder het spelen kon zien. Niet zijn vingers – maar zijn gezicht, g’dorie. Ik weet niet hoe dat liedje heette dat hij aan het spelen was toen ik binnenkwam, maar in ieder geval verpestte hij ’t grondig. Hij nam voortdurend van die opschepperige loopjes in de hoge noten, en hij doorspekte het met zoveel schijneffecten, dat ik er draaierig van werd. En je had die mensen moeten horen toen hij klaar was. Om van te kotsen. Ze werden gewoon dol. Precies dezelfde idioten, die in de bioscoop zitten the gieren om moppen die helemaal niet lollig zijn. Ik zweer, als ik pianist of acteur was en al die sufferds gingen voor me op hun kop staan, dan zou ik zelfmoord plegen. Ik zou niet eens willen dat ze voor me klapten. De mensen klappen altijd voor verkeerde dingen. Als ik pianist was, ging ik op de plee zitten spelen, g’dome. Ik elk geval, toen hij klaar was, en ze de zaal zowat afbraken, keerde Ernie zich op zijn kruk om en boog heel nederig. De huichelaar. Net alsof hij een reuze bescheiden kerel was, ondanks al zijn talent. Het was eenvoudig om te gillen – te weten dat hij zo’n geweldige snob was. En toch, gek genoeg, ik had een soort van medelijden met hem toen hij klaar was met spelen. Ik geloof zelfs dat hij zelf niet meer weet wanneer hij goed speelt of niet. En het is niet helemaal zijn schuld. Het is gedeeltelijk de schuld van die idioten die alleen maar klappen kunnen. Die bederven iedere artist, als ze de kans krijgen. In elk geval gaf het me opnieuw een belabberd gevoel, en ik was haast mijn jas gaan halen om naar het hotel terug te keren. Maar het was nog vroeg, en ik had niet veel zin alleen te zijn.
Eindelijk kreeg ik dan een plaatsje, tegen een muur aan geperst, en vlak achter een pilaar, waar je geen snars kon zien. Het was zo’n klein tafeltje – als de lui aan het tafeltje niet opstaan om je te laten passeren (en dat doen ze nooit, de ellendelingen) dan moet je practisch op je stoel klimmen. Ik bestelde een whisky-soda, mijn geliefkoosde drank. Een kind van zes jaar kon bij Ernie sterke drank krijgen; het was er zo donker dat geen mens je zag zitten, en het kon trouwens niemand iets schelen hoe oud je was. Al zat je opium te schuiven, dan zouden ze je nog niets in de weg leggen.
Ik zat te midden van een heel stel snotneuzen. Lach nou niet. Aan het tafeltje rechts van mij, practisch op mijn schoot, zat een rare knul met een rare meid. Je kon zien dat ze hun best deden zo lang mogelijk met hun glas te doen. Ik luisterde een poosje naar hun conversatie, omdat ik niets anders te doen had. Hij vertelde haar over een rugby-wedstrijd die hij die middag gezien had. Hij weidde uit tot in het oneindige – ik had nog nooit zo’n stierlijk vervelende knul meegemaakt. En je kon zien dat ’t zijn grietje ook geen sikkepit interesseerde, maar ze zag er nog raarder uit dan hij, dus ik denk dat ze niets anders kon doen dan luisteren. ’t Valt niet mee voor lelijke meisjes. Ik heb soms echt met ze te doen. Ik moet soms gewoon een andere kant opkijken, vooral als ze met de een of andere idioot zijn, die haar doodverveelt met een verhaal over rugby. Links van me zat een student van Yale University, met een grijs flanellen pak en een opzichtig vest, en een reuze-knappe meid bij zich. Maar je had moeten horen wat voor gesprek ze voerden. Hij zat met haar hand onder de tafel, en onderwijl vertelde hij haar van een knul op school, die een heel buisje aspirine had leeggegeten en bijna het hoekje was omgegaan. En zijn meisje zei telkens: “Wat vreselijk… Niet doen, schat. Toe nou. Niet hier.” Stel je voor dat je een grietje zit te aaien, en haar onderhand vertelt van een knul die zelfmoord gepleegd heeft! hoe bestaat het!
Ik voelde me anders maar een dooie sukkel, zo helemaal in mijn eentje. Ik kon niets anders doen dan roken en drinken. Ik vroeg de kellner of hij Ernie wilde vragen om een borrel met me te komen drinken. Ik zei dat hij zeggen kon dat ik de broer van D.B. was. Maar ik geloof niet dat hij mijn boodschap heeft doorgegeven. Die kerels doen nooit wat je ze vraagt.
En toen kwam ineens dat meisje naar me toe. “Holden Caulfield!” zei ze. Ze heette Lillian Simmons. Mijn broer D.B. had nogal veel werk van haar gemaakt. Ze had een figuur dat er wezen mocht.
“Hallo,” zei ik. Ik probeerde natuurlijk op te staan, maar dat viel niet mee in die volte. Ze had een marine-officier bij zich, die eruit zag of hij een hark had ingeslikt.
“Wat leuk dat ik je zie!” zei Lillian Simmons. Ze meende er natuurlijk niets van. “Hoe gaat het met je grote broer?” Dat was het enige wat haar werkelijk interesseerde.
“Prima. Hij zit in Hollywood.”
“In Hollywood? Geweldig! Wat doet hij daar?”
“Ik weet het niet. Schrijven,” zei ik. Ik had geen zin erover te praten. Je kon zien dat ze het reuze-interessant vond dat hij in Hollywood was. Dat vinden ze haast allemaal. En meestal de lui die nog nooit iets van hem gelezen hebben. Daar word ik gewoon dol van.
“Wat mieters,” zei Lillian. Toen stelde ze me voor aan die marineknul – luitenant Plop of iets dergelijks. Hij was een van die lui die denken dat je ze voor een moederskindje zult verslijten, als ze niet al je vingerkootjes breken wanneer ze je een hand geven. Man, wat heb ik daar de smoor aan gezien. “Ben je helemaal in je eentje, baby?” vroeg Lillian. Ze stond iedereen in de weg in die nauwe doorgang. De kellner stond te wachten tot ze opzij zou gaan, maar ze deed net alsof hij niet bestond. Je kon zien dat die kellner haar niet erg mocht, en dat die marineknul haar ook niet erg mocht, ook al had hij haar mee uitgenomen. En ik mocht haar ook al niet. Geen mens trouwens. Je moest in zekere zin met haar te doen hebben. “Heb je geen meisje meegebracht, baby?” vroeg ze mij. Ik was ondertussen gaan staan, en ze dacht er niet over te zeggen dat ik gerust kon gaan zitten. Ze was er eentje die je met een gerust hart een uur lang van de ene voet op de ander laat springen. “Is hij geen knappe jongen?” zei ze tegen de marineknul. “Holden, je wordt met de dag knapper.” De marineknul vroeg haar mee te komen. Hij zei dat ze de hele doorgang versperden. “Kom bij ons zitten, Holden,” zei Lilian. “Breng je glas mee.”
“Ik stond juist op het punt weg te gaan,” zei ik. “Ik heb nog een afspraak.” Je kon zien dat ze haar best deed me in te palmen in de hoop dat ik het tegen D.B. zou vertellen. “Zo, zo, jij kleine ondeugd. Jij gaat je gang maar. En als je je grote broer spreekt, zeg hem dan maar dat ik heel boos op hem ben.”
Daarna vertrok ze. De marineknul en ik verzekerden elkaar dat het ’tot genoegen’ was geweest. Daar lach ik me altijd dood om. Ik vind het maar zelden een genoegen. Maar als je leven je lief is, moet je wel meedoen.
Aangezien ik gezegd had dat ik nog een afspraak had, zat er niets anders op dan te vertrekken. Ik kon niet eens meer blijven om te horen of Ernie nog iets fatsoenlijks zou spelen. Maar ik had in geen geval zin om me dood te vervelen met Lillian Simmons en die marineknul. Ik ging dus weg. Maar ik was in een verschrikkelijk humeur toen ik mijn jas in ontvangst nam. D’r zijn altijd ergens een paar mensen die je plezier vergallen.


XIII

IK GING HELEMAAL TE VOET NAAR MIJN HOTEL. HET WAS EEN
allemachtig eind. Niet dat ik zin had om te lopen. Ik deed het alleen omdat ik het vertikte weer een taxi te nemen. Je kunt af en toe grondig genoeg krijgen van taxi’s, net als van liften. En dan moét je ineens lopen, of je wilt of niet, al moet je nog zo hoog of ver weg zijn. Als kleine jongen nam ik dikwijls de trap naar onze flat. Twaalf verdiepingen hoog. Je kon nauwelijks zien dat het gesneeuwd had. Er lag haast niets op straat. Maar het vroor en het was koud, en ik haalde mijn rode jockeypet uit mijn zak en zette hem op. Het kon me geen snars schelen hoe ik eruit zag. Ik sloeg zelfs de oorkleppen omlaag. En ik had wel eens willen weten wie mijn handschoenen gejat had op Pencey, want mijn handen vroren zowat af. Niet dat ik er veel herrie over geschopt zou hebben, als ik het had geweten. Ik ben nogal laf, moet je weten. Ik probeer het te verbergen, maar het is zo. Als ik er bijvoorbeeld achter was gekomen wie mijn handschoenen had gestolen, zou ik waarschijnlijk naar de dief toegegaan zijn en gezegd hebben: “Zeg, als je mij die handschoenen eens teruggaf?” En dan zou de dief waarschijnlijk heel onschuldig geantwoord hebben: “Wat voor handschoenen?” En dan zou ik een duik in zijn kast genomen en te handschoenen te voorschijn gehaald hebben. Uit zijn overschoenen of zo. En dan had ik ze onder zijn neus geduwd, met de woorden: “Zijn dit soms jouw handschoenen?” En dan zou hij me heel onnozel aankijken en zeggen: “Ik heb die smerige handschoenen nog nooit gezien. Als die van jou zijn, pik ze dan maar mee. Ik moet die rotdingen niet.” Waarna ik een hele poos zou blijven staan, met die handschoenen in mijn vingers, en met het idee dat ik die knaap eigenlijk een opstopper op zijn ogen moest verkopen. Ik zou er alleen het lef niet toe hebben. Ik zou alleen mijn best doen heel vervaarlijk te kijken. Misschien zou ik iets heel hatelijks zeggen, om hem op de kast te jagen, in plaats van erop te timmeren. Maar dan zou hij hoogstwaarschijnlijk vlak voor me komen staan en zeggen: “Wou jij soms beweren dat ik een dief ben, Caulfield?” En in plaats van te antwoorden: “Je slaat de spijker op zijn kop, smerige rover!” zou ik terugkrabbelen met: “Ik weet alleen dat mijn handschoenen uit jouw overschoenen komen.” En daarmee zou de ander snappen dat ik niet van plan was erop te slaan, en zou aandringen: “Vertel op – zie je mij voor een dief aan, ja of nee?” En dan zou ik waarschijnlijk zeggen: “Geen mens noemt jou een dief. Ik weet alleen dat mijn handschoenen in jouw schoenen zaten.” Dat kon een hele poos zo doorgaan. En tenslotte zou ik de kamer verlaten zonder een vinger naar hem uitgestoken te hebben. Ik zou waarschijnlijk naar het toilet gaan, om een sigaret te roken en stoere gezichten te trekken voor de spiegel. Dat is zo ongeveer waar ik mijn gedachten over liet gaan op de terugweg naar het hotel. Het is niet lollig laf te zijn. Misschien ben ik niet zo erg laf. Ik weet het niet. Misschien is het gedeeltelijk lafheid. Misschien ben ik het type dat het geen biet kan schelen een paar handschoenen kwijt te raken. Het is nu eenmaal een gebrek van mij dat het me nooit wat kan schelen als ik iets kwijt ben. M’n moeder kon er vroeger hopeloos onder worden. Sommige knapen zoeken dagenlang als ze iets kwijt zijn. Ik geef er nooit iets om als er iets van me zoek is. Misschien verklaart dat ten dele mijn lafheid. Niet dat het een excuus is. Geen sprake van. Een mens moet helemaal niet laf zijn. Als het nodig is iemand een opstopper te geven, en je hebt er zin in, dan dien je het te doen. Maar dat gaat mij niet al te best af. Ik gooi iemand liever uit het raam of snij hem de strot af, dan dat ik hem een stomp geef. Ik heb een gruwelijke hekel aan vuistgevechten. Ik vind het niet zo erg zelf klappen te krijgen – al ben ik er natuurlijk niet dol op – maar wat me het meest in een vuistgevecht afschrikt, is het gezicht van je tegenstander. Ik kan de aanblik van zo’n gezicht eenvoudig niet verdragen. Het zou minder erg zijn als je geblinddoekt kon vechten. Het is een raar soort lafheid, op de keper beschouwd, maar lafheid is het. Ik draai mezelf heus geen rad voor de ogen. Hoe meer ik over mijn handschoenen en mijn lafheid nadacht, des te belabberder voelde ik me, en daarom besloot ik onderweg ergens binnen te gaan en iets te drinken. Ik had bij Ernie maar drie borrels gehad, en de derde had ik niet eens helemaal opgedronken. Eén ding is zeker: ik kan heel wat verstouwen. Als ik in de stemming ben, kan ik de hele avond en nacht doordrinken, zonder dat je iets aan me merkt. Toen ik nog op de Whooton School was, had ik eens met een andere jongen samem – Raymon Goldfarb – een halve lieter whisky gekocht en in de kapel opgedronken. Hij was smoordronken, maar ik bleef broodnuchter – ik voelde me juist hoe langer hoe koeler en zelfverzekerder. Ik heb overgegeven voor ik ging slapen, maar dat kwam omdat ik mezelf min of meer dwong – niet doordat ik me niet kon inhouden.
Hoe het ook zij, ik stond op het punt een nogal luguber-uitziende kroeg binnen te stappen, toen er twee stomdronken kerels uitkwamen, die me de weg naar de ondergrondse vroegen. Een van de twee was een donker, Cubaans type, en stond me voortdurend zijn stinkende adem in mijn gezicht te blazen toen ik hem uitlegde hoe hij lopen moest. Het slot van het liedje was dat ik de kroeg links liet liggen en regelrecht naar het hotel ging.
De vestibule was totaal verlaten. Het stonk er verschrikkelijk naar sigarenrook. Ik had geen slaap, maar ik voelde me tamelijk miserabel. Ik had best dood willen zijn.
En toen, voor ik erop bedacht was, bevond ik me in een lelijk parket.
Zodra ik de lift instapte, zei de liftman tegen me: “Zin in een verzetje, maat? Of is het jou al te laat?”
“Hoe bedoel je?” zei ik. Ik had geen idee waar hij op aanstuurde.
“Zin in gezelschap vannacht?”
“Ik?” zei ik. Dat was natuurlijk een stompzinnig antwoord, maar een dergelijke rechtstreekse vraag brengt een mens soms in verlegenheid.
“Hoe oud ben je, makker?”
“Hoezo?” zei ik. “Twee-en-twintig.”
“Wat je zegt. Nou, en? Zin of niet. Eén keer voor vijf dollar. De hele nacht vijftien dollar.” Hji keek op zijn polshorloge. “Tot twaalf uur vanmiddag – vijftien dollar.”
“Oké,” zei ik. Het was helemaal tegen mijn principes, maar ik was zo leeg van binnen, dat ik er niet eens bij dacht. Dat is juist het beroerde. Als je je zo gedeprimeerd voelt, kun je eenvoudig niet denken.
“Oké wat? Eén keer, of tot twaalf uur? Dat moet ik weten.”
“O, één keer maar.”
“Oké. Welke kamer zit je?”
Ik keek naar het nummer op mijn sleutel. “Twaalf twee-en-twintig,” zei ik. Ik begon al spijt te krijgen, maar het was nu te laat om terug te krabbelen.
“Mooi. Binnen een kwartier stuur ik er eentje bij je.” Hij opende de liftdeuren en liet me uitstappen.
“Zeg, een knappe?” vroeg ik. “Ik moet geen ouwe heks.”
“Niks ouwe heks. Laat dat maar aan mij over, makker.”
“Wie moet ik betalen?”
“Haar,” zei hij. “Tot ziens, makker.” Hij sloot de deuren vlak voor mijn neus.
Ik ging naar mijn kamer en deed wat water op mijn haar, maar een borstelkuif is practisch niet te kammen. Toen probeerde ik of mijn adem soms stonk van de sigaretten en de whisky. Daarvoor hoef je alleen maar je hand onder tegen je mond te houden en je adem in je neusgaten te blazen. Ik rook niet veel, maar voor alle zekerheid poetste ik toch maar mijn tanden. Daarna trok ik nogmaals een schoon overhemd aan. Ik wist wel dat je je voor een prostituée niet hoefde op te doffen, maar op die manier had ik tenminste iets omhanden. Ik was een beetje nerveus. Ik begon me al iet of wat heet te voelen, maar tegelijk was ik zenuwachtig. Om je de waarheid te vertellen: ik heb het nog nooit gedaan. Ik heb een paar keer de kans gehad, maar het is nooit zover gekomen. Er schijnt altijd iets tussen te moeten komen. Als je bijvoorbeeld bij een meisje thuis bent, dan komen haar ouwelui te vroeg thuis – of wel je bent bang dat ze vroeg thuis komen. Of je zit achter in iemands wagen, met altijd een ander stelletje voorin, waarvan de griet voortdurend wil weten wat er achter haar gaande is. Er komt altijd iets tussen. Ofschoon het een paar keer niet veel gescheeld heeft. Vooral één keer. Maar ook toen ging er iets scheef – ik weet niet eens meer wat.
Weet je wat het is: meestal als het bijna zo ver komt met een meisje – ik bedoel natuurlijk een meisje dat geen prostituée is – vraagt ze je op te houden. Het beroerde met mij is dat ik gehoorzaam. De meeste jongens doen dat niet. Ik kan er niets aan doen. Je weet nooit of ze werkelijk willen dat je ophoudt, of dat ze alleen maar doodsbenauwd zijn, of dat ze het alleen maar zeggen om jou naderhand de schuld te kunnen geven als je toch doorgaat. Hoe het ook zij, ik gehoorzaam – iedere keer weer. En het vervelende is dat ik medelijden met ze heb. Ik bedoel, de meeste meisjes zijn zo dom. Als je een poosje met ze gekscheert, zie je gewoon d’r verstand op de loop gaan. Neem een meisje dat werkelijk hartstochtelijk wordt: haar hersens zijn op de loop.En als ze me vragen op te houden, dan doe ik dat. Als ik ze eenmaal naar huis gebracht heb, krijg ik spijt, maar toch doe ik het telkens weer.
Enfin, terwijl ik dan toch bezig was een schoon overhemd aan te trekken, overwoog ik dat dit mijn grote kans was. Als ze een prostituée was, dacht ik, kon ik vast wat oefenen, voor het geval dat ik nog eens zou trouwen of zo. Daar pieker ik namelijk wel eens over. Ik herinner me dat boek dat ik op Whooton School gelezen had. Er kwam zo’n hypergepolijste wijvengek in voor – monsieur Blanchard. Het was een snertboek, maar die Blanchard was goed. Hij had een groot kasteel en zo aan de Rivièra, en alles wat hij in zijn vrije tijd deed, was vrouwen afrossen met een grote knuppel. Hij was een reuze-losbol, maar de vrouwen aanbaden hem. In een bepaalde passage zei hij dat een vrouwenlichaam als een viool is, en dat alleen een begaafde musicus erop kan spelen. Het was een idioot boek, maar dat van die viool kon ik maar niet uit mijn hoofd zetten. En dat was nou waar ik een beetje oefening in wilde krijgen, voor het geval ik ooit trouwde. Caulfield en zijn Magische Viool. Om te brullen. Maar toch meen ik het wel een beetje. Ik zou op dat punt best wat ervaring kunnen gebruiken. Doorgaans, als ik met een grietje aan het donderjagen ben, kost het me een uur om te vinden, wat ik zoek, als je begrijpt wat ik bedoel. Neem bijvoorbeeld dat meisje waar ik het haast mee gedaan had. Het kostte me zowat drie kwartier om d’r beeha los te krijgen. En toen ik eindelijk zover was, spuwde ze bijna vuur.
Maar goed, ik liep zo’n beetje in mijn kamer rond, wachtend tot die prostituée op zou komen dagen. Ik hoopte vurig dat ze knap zou zijn. Niet dat ik er zo erg naar verlangde. Hoe eerder de kogel door de kerk was des te beter. Eindelijk werd er op de deur geklopt, en toen ik open wilde gaan doen, struikelde ik over een van mijn valiezen, zodat ik haast mijn knie brak. Zoiets overkomt mij nou altijd.
Ik deed de deur open en zag die prostituée voor me staan. Ze had een wijde jas aan en geen hoed op. Ze was min of meer blond, maar je kon zien dat ze haar haren verfde. Maar een oude heks was het niet. “Hoe maak je het,” zei ik beleefd als de hel.
“Ben jij die knul die Maurice bedoelde?” vroeg ze. Bepaald vriendelijk deed ze niet tegen me.
“Is dat de liftman?”
“Ja.”
“Ja, dat ben ik. Kom binnen, wil je?” zei ik. Ik kreeg meer en meer de nonchalante toon te pakken.
Ze kwam binnen, trok haar mantel uit en kwakte die op bed. Ze had een groene jurk aan. Toen ging ze ietwat scheef op de stoel bij de lessenaar zitten en begon met haar voet te wippen. Ze sloeg haar benen over elkaar, en bleef maar met die voet wiegelen. Voor een prostituée was ze erg nerveus. Misschien kwam dat doordat ze nog zo verduiveld jong was. Ze was ongeveer van mijn leeftijd. Ik ging in de fauteuil naast haar zitten en bood haar een sigaret aan. “Ik rook niet,” zei ze. Ze had een heel klein piepstemmetje. Je kon haar nauwelijks verstaan. En ze bedankte niet eens als je haar wat aanbood. Ze wist natuurlijk niet beter.
“Mag ik me even voorstellen? Mijn naam is Jim Steele,” zei ik.
“Heb je een horloge?” zei ze. Het kon haar natuurlijk geen fluit schelen hoe ik heette. “Zeg, hoe oud ben je eigenlijk?”
“Ik? Twee-en-twintig.”
“Maak dat je grootje wijs.”
Raar klonk dat. Echt iets voor een kindermond. Van een prostituée had je eerder een antwoord verwacht als: “Maak dat je ouwe moer wijs”, of “Klets niet”.
“Hoe oud ben jij?” vroeg ik.
“Oud genoeg om beter te weten,” zei ze. Ze was werkelijk geestig. “Heb je een horloge?” vroeg ze, en toen stond ze op en trok haar jurk over haar hoofd.
Ik kreeg een raar gevoel van binnen toen ze dat deed. Ik bedoel: ze deed het zo onverwachts. Ik weet wel dat je eigenlijk vreselijk opgewonden moet raken als een grietje zomaar d’r jurk uittrekt waar je bij staat, maar met mij was dat niet het geval. Integendeel. Ik voelde me belabberder dan ooit.
“Zeg, heb je nou een horloge, ja of nee?”
“Nee, ik heb geen horloge,” zei ik. Man, wat voelde ik me toch raar. “Hoe heet je?” vroeg ik. Ze had niets anders aan dan een roze onderjurk. Het was erg pijnlijk, dat verzeker ik je.
“Sunny,” zei ze. “Zullen we nou maar?”
“Heb je geen zin eerst wat te praten?” vroeg ik. Het was natuurlijk een erg kinderachtig voorstel maar ik had ook zo’n raar gevoel over me. “Heb je erg veel haast?”
Ze keek me aan alsof ik gek geworden was. “Waar moeten we in vredesnaam over praten?” zei ze.
“O, ik weet niet. Niks bijzonders. Ik dacht dat je het wel gezellig zou vinden.”
Ze ging weer op de stoel bij de lessenaar zitten. Je kon zien dat het haar niet aanstond. Ze begon weer met haar voet te wippen – man, wat was die meid nerveus.
“Wil je nu misschien roken?” zei ik. Ik vergat dat ze niet rookte.
“Ik rook niet. En als je praten wil, ga dan je gang. Ik heb meer te doen.”
Ik wist niet waarover ik het hebben moest. Ik had haar willen vragen hoe ze het vond een prostituée te zijn, maar ik durfde niet. Ze zou het me waarschijnlijk toch niet verteld hebben.
“Je bent zeker niet van New-York?” zei ik tenslotte. Iets beters wist ik niet te bedenken.
“Hollywood,” zei ze. Toen stond ze op en ging naar het bed toe, waar ze haar jurk had neergegooid. “Heb je een hangertje? Ik heb liever niet dat mijn jurk kreukt. Hij is pas nieuw.”
“Zeker,” zei ik dadelijk. Ik was maar al te blij dat ik iets kon doen. Ik nam haar jurk aan en hing hem voor haar in de kast. Dat gaf me een droefgeestig gevoel. Ik kon me zo voorstellen hoe ze de winkel was binnengestapt en die jurk gekocht had, zonder dat een mens wist dat ze een prostituée was. De winkelbediende had natuurlijk gemeend met een gewoon grietje te doen te hebben. Het maakte me echt teneergeslagen – ik wist zelf niet precies waarom.
Ik ging weer zitten en probeerde het gesprek op gang te houden. Veel succes had ik niet. “Werk je iedere nacht?” vroeg ik. Achteraf beschouwd klonk het afgrijselijk.
“Ja.” Ze drentelde wat in de kamer rond. Ze pakte de menukaart van de lessenaar en las wat er op stond.
“En wat doe je overdag?”
Ze schokschouderde zo’n beetje. Ik vond haar nogal mager. “Slapen. Bioscoop gaan.” Ze legde de menukaart neer en keek mij aan. “Zullen we nou? Ik kan de hele nacht niet -“
“Hoor eens,” zei ik. “Ik voel me niet al te best. Ik heb een zware avond achter de rug. Eerlijk. Ik zal je gewoon betalen, maar vind je het erg als we het niet doen?” De hele kwestie was dat ik er geen zin in had. Ik was helemaal niet heet, als je het weten wilt. Ze deprimeerde me. Met haar groene jas in de kast en zo. En bovendien geloof ik dat ik het nooit zou kunnen doen met een griet die de hele dag in een of andere stomme bioscoop zit.
Ze kwam naar me toe en keek me zo raar aan, net alsof ze me niet geloofde. “Wat zullen we nou hebben?” zei ze.
“Nilks.” Man, ik werd doodzenuwachtig. “Zie je ik heb pas een operatie ondergaan.”
“O ja? Waaraan?”
“Aan m’n hoe-heet-het – m’n clavecordium.”
“O, ja? Waar zit dat ergens?”
“Het clavecordium?” zei ik. “Nou, in je ruggestreng. Ik bedoel beneden in je ruggestreng.”
“Zo,” zei ze. “Niet zo lekker.” En toen ging ze nota bene in mijn schoot zitten. “Je bent een lekkere knul.”
Ik werd er zo zenuwachtig van dat ik doorging met liegen.
“Ik ben nog tamelijk zwak,” zei ik.
“Je lijkt op een knul van de film. Je weet wel – hoe heet-ie ook weer?”
“Weet ik niet,” zei ik. Ze vertikte het gewoon van mijn schoot af te gaan.
“Ach, je weet wel. Hij speelde in die film met Melvin Douglas. Hij speelde voor zijn broer. Weet je wel – die in het water valt. Ach, je weet best wie ik bedoel.”
“Nee, dat weet ik niet. Ik ga zo weinig naar de bioscoop.”
Toen begon ze gijntjes met me uit te halen. Ik moest er niets van hebben.
“Zou je alsjeblieft op willen houden?” zei ik. “Ik ben niet in de stemming. Ik heb pas een operatie ondergaan, heb ik toch gezegd.”
Ze ging niet van mijn schoot af, maar ze keek me vreselijk vuil aan. “Zeg,” zei ze. “Maurice heeft me speciaal wakker gemaakt. Als je soms denkt dat ik -“
“Ik zei toch dat ik je betalen zou. Dat zal ik ook. Ik heb centen zat. Het is alleen dat ik nog herstellende ben van een zware -“
“Waarom heb je dan in vredesnaam tegen Maurice gezegd dat je een meid wou? Als je pas een operatie aan je-weet-ik-veel gehad hebt? Nou?”
“Ik voelde me daarstraks veel fitter. Ik was een beetje voorbarig. Eerlijk. Het spijt me. Als je even op wilt staan, pak ik mijn portefeuille.”
Ze was spinnijdig, maar kwam van mijn schoot af, zodat ik mijn portefeuille kon pakken. Ik haalde er een biljet van vijf dollar uit en gaf het haar. “En welbedankt,” zei ik. “Heel erg bedankt.”
“Dit is vijf dollar. Het kost tien.”
Ze probeerde me te beduvelen. Ik was er wel bang voor geweest.
“Maurice zei van vijf,” zei ik. “Hij zei: vijftien tot twaalf uur, vijf voor één keer.”
“Tien voor één keer.”
“Hij zei van vijf. Het spijt me werkelijk, maar meer betaal ik niet.”
Ze haalde haar schouders op en zei, heel koel: “Kan ik misschien mijn jurk krijgen? Of is dat te veel moeite?”
Wat een spook. Zelfs met dat piepstemmetje kon ze je nog een beetje bang maken. Als ze een oude, dikke snol was geweest, met een heleboel verf op haar gezicht en zo, was ze niet half zo kattig geweest.
Ik haalde haar jurk voor haar. Ze trok hem aan en pakte haar mantel op. “Ajuu,” zei ze.
“Tot ziens,” zei ik. Ik bedankte haar niet of niks. Ik ben blij dat ik het niet deed.


XIV

NA HET VERTREK VAN SUNNY BLEEF IK EEN POOSJE IN EEN STOEL
zitten roken. Het begon buiten licht te worden. Man, wat voelde ik me miserabel. Daar heb je gewoon geen idee van. Daarom begon ik hardop een gesprek te voeren – van mijn kant dan – met Allie. Dat doe ik wel meer als ik erg neerslachtig ben. Dan zeg ik dat hij thuis zijn fiets moet gaan halen en voor het huis van Bobby Fallon op me wachten. Bobby woonde in Maine vlak bij ons, jaren geleden tenminste. De kwestie is: Bobby en ik zouden samen eens een dag naar het Sedebego-meer gaan, op de fiets. We zouden ons brood meenemen, en onze luchtbuksen – we dachten dat we met die dingen iets schieten konden. Allie hoorde ons erover praten, en hij wilde mee, maar ik vond het niet goed. Ik zei dat hij nog veel te klein was. En daarom, als ik me erg neerslachtig voel, zeg ik soms: “Vooruit dan maar. Ga je fiets halen en wacht op me voor Bobby’s huis. En schiet een beetje op.” Niet dat ik hem gewoonlijk niet meenam als ik ergens naar toe ging. Maar die keer niet. Hij was er niet kwaad om – hij werd nooit ergens kwaad om – maar ik moet er af en toe aan denken, als ik me erg miserabel voel.
Maar ten slotte kleedde ik me uit en kroop in bed. Toen ik erin lag, wilde ik eigenlijk bidden of zo, maar het wilde niet. Bidden gaat me niet altijd even goed af. In de eerste plaats ben ik min of meer een godloochenaar. Ik houd veel van Jezus en zo, maar voor de rest maal ik niet veel om de Bijbel. Neem nou bijvoorbeeld de Discipelen. Daar erger ik me eerlijk gezegd dood aan. Het was allemaal goed en wel toen Jezus eenmaal gestorven was, maar toen Hij nog leefde, had Hij meer verdriet dan plezier van ze. Ze lieten hem telkens in de steek. Om je de waarheid te zeggen, mag ik van alle personen in de Bijbel de Discipelen het minst. Afgezien van Jezus, heb ik eigenlijk het meest op met die krankzinnige die zich in de graven verschool en die zichzelf pijnigde met stenen. Ik mag hem tien keer zo graag lijden als de Discipelen, die arme donder. Ik heb daar heel wat over gediscussiëerd toen ik nog op Whooton was, met die knul die beneden een kamer had, Arthur Childs. Childs was Quaker, en hij zat altijd met zijn neus in de Bijbel. Hij was een reuze-aardige knul, en ik mocht hem graag, maar ik kon het nooit met hem eens worden over een boel dingen in de Bijbel, vooral niet over de Discipelen. Hij beweerde altijd, als ik niet van de Discipelen hield, dan hield ik ook niet van Jezus. Jezus had zelf de Discipelen uitgekozen, zei hij, en daarom moest je van ze houden. Ik zei dat ik wel wist dat Hij ze zelf had uitgekozen, maar dat Hij dat willekeurig had gedaan. Ik zei dat Hij geen tijd had gehad om een beetje nauw te kijken. Ik zei dat ik Jezus helemaal niet aanrekende. Het was Zijn schuld niet dat Hij geen tijd had. Ik had Childs eens gevraagd of hij dacht dat Judas, die Jezus verraden had, naar de Hel was gegaan nadat hij zelfmoord had gepleegd. Zeker, zei Childs. Dat was ik nou net niet met hem eens. Ik zei dat ik er mijn hoofd onder verwedde dat Jezus Judas niet naar de Hel had gestuurd. En zo denk ik er nog over. Ik geloof dat de Duscipelen hem wel naar de Hel verwenst zouden hebben, als ze de kans hadden gekregen, maar Jezus – nee. En Childs zei dat mijn fout was dat ik niet naar de kerk ging. Daar had hij wel een beetje gelijk in. Ik ga nooit naar de kerk. In de eerste plaats hebben mijn ouders niet dezelfde godsdienst. En dan zijn wij, kinderen, allemaal atheïst. En om je de waarheid te zeggen, kan ik dominees niet uitstaan. Degenen die ik op school heb meegemaakt, praatten allemaal zo zalvend als ze preekten. Man, daar heb ik zo de smoor aan gezien. Ik zie niet in waarom ze niet gewoon kunnen praten, in plaats van dat schijnheilige gedoe.
Hoe dan ook, ik kon niet bidden toen ik in bed lag. Iedere keer als ik begon, zag ik Sunny weer voor me. Tenslotte ging ik rechtop zitten en stak een sigaret op. Het smaakte nergens naar. Ik had al zowat twee pakjes leeggerookt sinds ik Pencey had verlaten.
En ineens, terwijl ik zo zat te roken, werd er op de deur geklopt. Ik hoopte vurig dat het niet mijn deur was, maar ik was drommels goed overtuigd van het tegendeel. Hoe het kwam, weet ik niet, maar ik wist wie het was. Ik ben, geloof ik, een beetje helderziend.
“Wie is daar?” zei ik.
Ik was nogal geschrokken: Ik ben erg laf in zulke dingen. Er werd weer geklopt harder nu.
Ik ging mijn bed uit, en liep in mijn pyama naar de deur. Ik hoefde niet eens het licht in de kamer op te steken, want het was al dag. Op de gang stonden Sunny en Maurice, de liftman.
“Wat is er? Wat moeten jullie?” zei ik. Mijn stem bibberde.
“O, niet veel,” zei Maurice. “Vijf dollar – meer niet.”
Hij voerde het woord. Sunny stond er voor spek en bonen bij.
“Ik heb al betaald. Ik heb vijf dollar gegeven. Vraag maar,” zei ik. Man, wat had ik het benauwd.
“Het is tien dollar, makker. Zoals ik gezegd heb. Tien dollar voor een keer.” “Vijftien tot twaalf uur, dat klopt, maar ik heb goed verstaan dat je -“
“Allee, makker.”
“Waarom?” zei ik. Mijn hart ging tekeer als een razende. Ik vervloekte het feit dat ik mijn kleren niet aan had. Er is niets beroerder dan op zo’n moment in je pyama te staan. “Kom over de brug, maat,” zei Maurice en hij gaf me een duw met zijn harige poot. Ik viel bijna op mijn achterste – hij was een gorilla van een kerel. Ze deden of ze thuis waren, de schurken. Sunny ging op het raamkozijn zitten. Maurice liet zich in een fauteuil zakken en knoopte de kraag van zijn uniform los. Man, ik was doodzenuwachtig.
“Kom op, makker, schiet op. Ik moet aan m’n werk.”
“Ik heb je al tien keer gezegd dat ik je geen cent schuldig ben. Ik heb haar al vijf -“
“Hou nou maar op en betaal.”
“Waarom zou ik haar nog eens vijf dollar geven?” zei ik. Mijn stem bibberde dat het niet mooi meer was. “Dat is afzetterij.”
Maurice knoopte zijn uniformjas verder los en liet zijn grote, harige borst zien. “Niks afzetterij,” zei hij. “Kom op, makker.”
“Nee.”
Hij stond op en kwam langzaam naar me toe net alsof hij heel moe of verveeld was. Man, wat was ik bang. Ik herinner me dat ik met gekruiste armen stond. Als ik niet in mijn pyama had gestaan, zou het niet zo erg geweest zijn, denk ik.
“Kom over de brug, maat.” Hij kwam vlak bij me. Iets anders kon hij niet zeggen, de idioot.
“Nee.”
“Makker, je dwingt me mijn handen te gebruiken. Ik doe het niet graag, maar er zal weinig anders op zitten,” zei hij. “Je bent ons vijf dollar schuldig.”
“Ik ben geen mens vijf dollar schuldig,” zei ik. “En als je je handen niet thuishoudt, dan schreeuw ik het hele hotel bij elkaar. Met de politie erbij.” Mijn stem trilde als een rietje.
“Ga je gang. Schreeuw maar,” zei Maurice. “Je wou zeker graag dat je ouwelui horen dat je een snol op je kamer gehad hebt?” Voor zo’n brute idioot was hij tamelijk uitgeslapen.
“Blijf van me af. Als je tien gezegd had, was het wat anders. Maar je hebt absoluut -“
“Komt er nog wat van?” Hij had me opgedrongen tot ik met mijn rug tegen de deur stond. Ik voelde de haren van zijn apenborst tegen mijn hals kriebelen.
“Laat me met rust. En donder op,” zei ik. Ik had mijn armen nog steeds gekruist. Stommeling die ik was.
Toen deed Sunny eindelijk ook een duit in het zakje. “Hé, Maurice,” zei ze. “Zal ik zijn portefeuille pakken? Ik weet waar hij ligt.”
“Pak op.”
“‘k Heb hem al,” zei Sunny. Ze hield vijf dollarbiljetten in de hoogte. “Zie je het goed? Ik heb alleen de vijf dollar gepakt, die je me schuldig bent. Ik ben geen dievegge.”
En ineens begon ik te huilen. Ik had wel door de grond willen zinken, maar ik kon er niets aan doen. “Nee, jullie zijn geen dieven,” zei ik. “Jullie stelen alleen maar vijf -“
“Hou je bek,” zei Maurice en hij gaf me een opstopper.
“Laat hem met rust,” zei Sunny. “Kom mee. We hebben de centen. Kom mee.”
“Ik kom,” zei Maurice. Maar hij kwam niet.
“Toe nou Maurice. Laat hem nou met rust.”
“Ik doe hem toch niks,” zei hij, met een onnozel gezicht. En toen knipte hij heel hard met zijn vinger tegen mijn pyama. Ik zal maar niet zeggen waar hij het deed, maar het deed hels pijn. Ik zei dat hij een bruut en een idioot was. “Wat?” zei hij. Hij hield zijn hand bij zijn oor, net of-ie doof was. “Wat ben ik?”
Ik jankte nog zo’n beetje na. Van woede en drift en zenuwen. “Je bent een vuile idioot,” zei ik. “Je bent een stompzinnige dief, en over een paar jaar loop je op straat te bedelen. Met je smerige overjas vol snot, en -“
Toen sloeg hij me tegen de grond. Ik probeerde zijn vuist niet eens te ontwijken. Ik voelde alleen maar een felle pijn in mijn maag.
Ik was niet buiten westen, want ik herinner me dat ik op de grond lag en ze allebei de kamer uit zag gaan, terwijl ze de deur achter zich sloten. Ik bleef een tamelijk poosje op de grond liggen, net als toen met Stradlater. Maar deze keer dacht ik dat ik doodging. Ik dacht dat ik verdronk of zoiets. Ik kon haast geen adem krijgen. Toen ik eindelijk overeind wist te krabbelen, moest ik helemaal gebukt naar de badkamer lopen.
Maar ik heb ze niet alle vijf bij elkaar. Waarachtig niet. Halverwege op weg naar de badkamer begon ik me in te beelden dat ik een kogel in mijn buik had. Maurice had me neergeschoten. En ik was op weg naar de badkamer om een scheut wijn te drinken en mijn zenuwen tot bedaren te brengen, voor ik werkelijk in actie kwam. Ik zag mezelf al uit de badkamer komen, aangekleed en wel, met een automatisch pistool in mijn zak, en een beetje wankel op mijn voeten. Dan zou ik de trap af naar beneden gaan, in plaats van met de lift. Ik zou me vasthouden aan de leuning, terwijl er een straaltje bloed uit mijn mondhoek liep. Een paar verdiepingen lager, al maar bloedend, zou ik op de bel voor de lift drukken. En zodra Maurice stopte en de deur opendeed, zou hij me zien staan met mijn pistool in mijn hand, en hij zou als een gek beginnen te schreeuwen en om genade smeken. Maar ik zou hem neerschieten. Zes kogels midden in zijn vette harige corpus. Daarna zou ik mijn pistool in de liftkoker gooien, na eerst de vingerafdrukken afgeveegd te hebben. Vervolgens zou ik me weer naar mijn kamer slepen, en Jane opbellen dat ze me moest komen verbinden. Ik zag haar al een sigaret voor me vasthouden – en ik maar bloeden.
Dat doet die verdomde film. Die verpesten een mens. Eerlijk – ik meen het.
Ik bleef zowat een uur in de badkamer en waste me van top tot teen. Daarna kroop ik weer in bed. Ik kon niet makkelijk in slaap komen, want ik was totaal niet moe, maar tenslotte lukte het toch. Maar in plaats van te gaan slapen had ik liever zelfmoord gepleegd. Ik had zin om uit het raam te springen. En waarachtig – ik zou het gedaan hebben ook, als ik maar zeker geweten had dat ze me zouden toedekken zodra ik beneden lag. Ik had geen zin midden in een bloedplas te kijk te liggen voor een stelletje gapende stomkoppen.


XV

LANG SLIEP IK NIET, WANT IK GELOOF DAT HET PAS TIEN UUR
was toen ik wakker werd. Zodra ik een sigaret opstak voelde ik dat ik honger had. De paar broodjes die ik in gezelschap van Brossard en Ackley in Agerstown verorberd had, waren het laatste wat ik gegeten had, en dat was al een hele poos geleden. Het leek wel of er sindsdien eeuwen verstreken waren. De telefoon stond naast mijn bed, en ik stond op het punt op te bellen of ze mijn ontbijt boven wilden brengen. Maar ik was bang dat ik daarmee Maurice opnieuw binnen zou halen, en ik was nu niet bepaald op zijn verschijning gesteld. Ik bleef dus op bed liggen en rookte een tweede sigaret. Ik dacht erover Jane op te bellen om te zien of ze al thuis was, maar ik was er niet voor in de stemming.
In plaats daarvan belde ik Sally Hayes op. Ze was op de Woodruff School, en ik wist dat ze thuis moest zijn, want ik had een paar weken geleden een brief van haar gehad. Ik was nou niet direct smoor op haar, maar ik kende haar al sinds jaren. Vroeger, in mijn onnozelheid, had ik haar voor erg intelligent aangezien. Dat kwam doordat ze een boel over toneelstukken, literatuur en zo wist. Bij mensen die op dat gebied goed thuis zijn is het altijd moeilijk erachter te komen of ze dom zijn of niet. In Sally’s geval kostte het me jaren om erachter te komen. En misschien had ik het wel eerder gemerkt als we niet zo verduiveld veel gevrijd hadden. Het beroerde met mij is dat ik de meisjes waarmee ik vrij altijd voor erg intelligent verslijt. Natuurlijk hebben die twee dingen geen snars met elkaar te maken, maar ik maak die fout nu eenmaal.
Ik belde haar dus op. Eerst kwam het dienstmeisje aan de telefoon. Toen haar vader. En daarna zij. “Sally?” zei ik.
“Ja – met wie?” zei ze. Ze was een echte komediante. Ik had al tegen haar vader gezegd wie ik was.
“Met Holden Caulfield. Hoe gaat het?”
“Holden! Met mij best. En met jou?”
“Puik. Hoe is ’t met jou? Ik bedoel, hoe gaat ’t op school?”
“Best,” zei ze. “Ik bedoel – je begrijpt wel.”
“Prima. Zeg, luister eens. Ben je erg bezet vandaag? Het is wel zondag maar er zijn altijd wel een paar middagvoorstellingen. Liefdadigheidsvoorstellingen en zo. Zin om mee te gaan?”
“O, ja. Mieters.”
Mieters. Ik verfoei dat woord. Het zegt eenvoudig niks. Een ogenblik vocht ik tegen de verleiding alles af te zeggen. Maar we kletsten samen nog wat. Dat wil zeggen: zij was doorgaans aan het woord. Je kon er geen speld tussen krijgen. Eerst vertelde ze me over een student – een grasgroene natuurlijk, maar daar repte ze niet van – die haar vreselijk achterna liep. Dag en nacht belde hij haar op. Dag en nacht – waar haalde ze het vandaan. Toen begon ze over een knul van de militaire academie, die ook al om haar heen draaide. Indrukwekkend, hoor. Ik sprak met haar of voor twee uur die middag, en ik vroeg haar vooral op tijd te komen, omdat de voorstelling waarschijnlijk om half drie begon. Ze kwam nooit op tijd. Toen belde ik af. Ik ergerde me altijd aan haar, maar een knappe meid was het.
Nadat ik die afspraak met Sally had gemaakt, kwam ik uit bed, kleedde ik me aan en pakte mijn spullen in. Voor ik de kamer verliet, keek ik nog een keer door het raam, om te zien hoe het met de idioten in de andere vleugel gesteld was, maar de gordijnen waren overal dicht. De vorige avond waren ze minder kieskeurig geweest. Ik ging met de lift naar beneden en rekende af. Maurice zag ik nergens meer. Niet dat ik het gehoopt had, natuurlijk.
Buiten op straat nam ik een taxi, maar ik had geen flauw idee waar ik naar toe zou gaan. Ik had geen enkele bestemming. Het was pas zondag, en ik kon niet eerder naar huis dan woensdag, of op zijn vroegst dinsdag.En ik had niet de minste lust naar een volgend hotel te gaan en me daar ook knock-out te laten stompen. Ik zei dus tegen de chauffeur dat ik naar Grand Central Station moest. Dat was dichtbij het Biltmore theater, waar ik met Sally afgesproken had, en ik besloot mijn bagage op het station achter te laten en eerst wat te gaan ontbijten. Onder het rijden haalde ik mijn portefeuille te voorschijn en inspecteerde mijn geld. Hoewel ik precies over had weet ik niet meer, maar een vermogen was het in elk geval niet. In nog geen twee weken had ik een fortuin uitgegeven. Ik ben in mijn hart een echte verkwister. En wat ik niet verkwist, dat verlies ik wel. Doorgaans vergeet ik ook het geld op te pakken dat ik in restaurants en zo terugkrijg. Mijn ouders worden er soms wanhopig onder, wat ik ze ook niet kwalijk kan nemen. Niet dat mijn vader niet rijk genoeg is. Ik weet niet hoeveel hij verdient – over zulke dingen praat hij nooit met mij – maar het moet een flinke duit zijn. Hij is advocaat moet je weten, en die jongens halen het met scheppen tegelijk binnen. En dat hij er warmpjes bij zit, blijkt ook wel uit het feit dat hij altijd geld belegt in Broadway shows. Wat niet wegneemt dat hij altijd opnieuw zijn geld kwijtraakt, zodat mijn moeder er hopeloos onder wordt. Sinds mijn broer Allie is gestorven, heeft ze zich nooit helemaal meer goed gevoeld. Ze is erg nerveus. Dat was ook een reden waarom ik het zo ellendig vond dat ik eruit was geschopt.
Nadat ik mijn valiezen op het station in bewaring had gegeven, ging ik naar een lunchroom en ontbeet. Voor mijn doen was het een stevig ontbijt – spek en eieren met geroosterd brood en koffie, plus een glas sinaasappelsap. Ik ben een erg kleine eter. Daardoor komt het dat ik zo verduiveld mager ben. Ik moest me eigenlijk aan een dieet houden van veel zetmeel en dergelijke rommel, maar ik trok me er nooit wat van aan. Als ik ergens anders ben, eet ik gewoonlijk een paar boterhammen met gruyèrekaas en een glas melk. Het is niet veel, maar in melk zitten een boel vitaminen.
Terwijl ik aan mijn eieren bezig was, kwamen er twee nonnen binnen en gingen naast mij zitten. Ze waren zeker op weg naar ’n ander klooster of zo, en wachtten nu op een trein. Ze wisten niet goed waar ze met hun valiezen naar toe moesten, en dus hielp ik een handje. Die valiezen zagen er verdacht goedkoop uit, net of ze van namaak-leer waren. Ik weet wel dat zulke dingen er niet op aankomen, maar ik heb een hekel aan mensen met goedkope koffers en zo. Ik weet dat het verschrikkelijk klinkt, maar ik kan van zulke mensen wel overgeven, zodra ik ze maar zie. Toen ik op Elkton Hills schoolging, had ik een poosje een kamer gedeeld met Dick Slagle, en die had ook van die goedkope koffers. Hij schoof ze altijd onder het bed, in plaats van ze op het rek te leggen, zodat niemand ze naast de mijne zou zien staan. Ik vond het maar een beroerde beweging, en het liefst had ik de mijne van de hand gedaan, of ze desnoods geruild tegen de zijne. De mijne waren van echt rundleder, en ze hadden een lieve duit gekost. Tenslotte kwam het zo ver dat ik de mijne onder het bed schoof, in plaats van op het rek, om Slagle tenminste geen minderwaardigheidscomplex te bezorgen. En weet je wat hij toen deed? De volgende dag haalde hij mijn koffers weer onder het bed uit en zette ze op het rek. Ik begreep niet dadelijk waarom hij dat gedaan had, maar tenslotte bleek dat het uit opschepperij was. Hij hoopte dat de anderen zouden denken dat het zijn koffers waren! ‘T Was trouwens toch een rare druif. Zo maakte hij altijd rotopmerkingen over mijn koffers. Bijvoorbeeld dat ze te nieuw en zo burgerlijk waren. Dat was zijn stopwoord. Hij had ’t zeker eens ergens gehoord of gelezen, want hij gebruikte et om de haverklap. Alles wat ik had, vond hij burgerlijk. Zelfs mijn vulpen. Hij leende hem wel voortdurend, maar dat nam niet weg dat het een burgerlijke pen was. We hebben maar twee maanden op dezelfde kamer gelegen. Toen vroegen we allebei overplaatsing aan. En het gekke was: ik miste hem toen we uit elkaar waren, want hij had een verdraaid goed gevoel voor humor, en we konden soms de grootste lol hebben. Het zou me niks verbazen als hij mij ook gemist heeft. Eerst noemde hij mijn spullen alleen maar om de grap burgerlijk, en ik gaf er niet om – maar het was in zekere zin wel grappig., Maar na een poosje kon je merken dat het geen grapje meer was. De kwestie is dat je eigenlijk niet op één kamer kunt wonen met iemand, als je eigen koffers veel beter zijn dan de zijne. Je zou zo zeggen: als die ander gevoel voor humor heeft en intelligent is, dan kan het hem geen snars schelen wie zijn koffers beter zijn of niet. Maar dat is niet waar. Dat is een van de redenen waarom ik het met dat achterlijke stuk Stradlater had uitgehouden. Zijn koffers waren in elk geval even goed als de mijne.
Hoe het ook zij – die twee nonnen zaten naast me en we raakten zo’n beetje in gesprek. Degene die rechts van me zat had zo’n mandje bij zich waarmee je nonnen en heilsoldaten omstreeks Kerstmis geld ziet ophalen. Je ziet ze ermee op de straathoeken en voor de grote warenhuizen staan. Die non naast me liet het hare vallen, en ik raapte het voor haar op en vroeg of ze geld aan het ophalen waren voor liefdadige doeleinden of zo. Ze zei van nee. Ze zei dat het niet meer in haar valies had gekund, en dat ze het daarom zo droeg. Als ze lachtte had ze een erg prettig gezicht. Ze had een grote neus, en zo’n bril met zo’n naar, ijzeren montuur, maar ze had een verduiveld vriendelijk gezicht. “Als u een collecte aan het houden was,” zei ik, “had ik u wat kunnen geven. U kunt het trouwens toch wel houden voor de volgende collecte.”
“O, wat aardig van u,” zei ze, en de andere on keek ook naar me. Die andere las onder het koffiedrinken in een zwart boekje. Het leek op de Bijbel, maar daar was het te dun voor. Toch had het wel veel weg van een Bijbel. Hun hele ontbijt bestond uit koffie met geroosterd brood. Ik vond het belabberd, vooral omdat ik zelf spek en eieren zat te eten. Ze namen tien dollar van me aan voor hun collecte. Ze vroegen me verschillende malen of ik het heus wel missen kon. Ik zei dat ik genoeg geld bij me had, maar ze schenen me niet erg te geloven. Tenslotte accepteerden ze het toch maar, en ze bedankten me allebei zo hartelijk dat ik er verlegen onder werd. Daarom bracht ik het gesprek op een onderwerp van meer algemene aard en vroeg waar ze naar toe moesten. Ze zeiden dat ze allebei onderwijzeres waren, dat ze van Chicago kwamen, en dat ze les gingen geven ergens in een straat waar ik nog nooit van gehoord had.
De non met de ijzeren bril zei dat ze les gaf in Engels, en de andere onderwees Vaderlandse Geschiedenis. Ik vraag me af wat degene die Engels gaf, degene die vlak naast me zat, als non wel moest denken als ze bepaalde boeken las om haar vak bij te houden. Niet direct boeken met allerlei erotische dingen erin, maar toch boeken met minnaars en minnaressen en zo. Neem bijvoorbeeld Eustacia Vye, in The Return of the Native, van Thomas Hardy. Niet dat die zo erotisch is, maar je vraagt je toch wel af wat er in een non omgaat als ze van Eustacia Vye leest. Natuurlijk zei ik er niks over. Ik zei alleen dat Engels mijn beste vak was. “O ja? Dat is leuk,” zei de non met de bril. “Wat hebben jullie het afgelopen semester gelezen? Ik ben reuze benieuwd.” Het was absoluut een aardig mens.
“Nou, meest Beowulf, en Grendel, en Lord Randal My Son en zo. Maar we moesten ook wel extra boeken lezen in onze vrije tijd. Ik heb The Return of the Native van Thomas Hardy gelezen, en Romeo en Julia, en Julius -“
“O, Romeo en Julia! Prachtig! Vond je het niet geweldig?”
Ze was erg enthousiast, voor een non.
“Ja, ik vond het erg mooi. Er waren een paar dingen die me niet bevielen maar over het algemeen was het erg ontroerend.”
“Wat vond je dan niet zo mooi? Weet je dat nog?”
Dat was nogal een pijnlijke vraag, want in dat toneelstuk komen hier en daar nogal erotische scenes voor, en ze was nu eenmaal een non, maar ze had het me gevraagd, dus gaf ik haar antwoord. “Nou, ik ben niet zo erg dol op Romeo en Julia,” zei ik. “Ze zijn me wel sympathiek, maar – ik weet het niet. Af en toe worden ze vervelend. Ik bedoel: ik vond het veel erger toen Mercutio doodging, dat toen Romeo en Julia stierven. Om u de waarheid te zeggen mocht ik Romeo niet erg meer nadat Mercutio was neergestoken door die ander – de neef van Julia – hoe heet hij ook al weer?”
“Tybalt.”
“Ja, dat klopt, Tybalt,” zei ik. Ik vergeet die naam aldoor. “Het was Romeo’s schuld. Ik wil maar zeggen: ik vond Mercutio de meest sympathieke in het hele stuk. Ik weet het niet. De Montagues en Capulets, beste brave mensen – vooral Julia – maar Mercutio is, ja, hoe moet ik het eigenlijk zeggen. Hij was zo verstandig en onderhoudend en zo. Ik kan er echt kwaad om worden, als iemand doodgaat die intelligent en interessant is en zo, en als het de schuld van iemand anders is. Bij Romeo en Julia was het tenminste hun eigen schuld.”
“Op welke school ga je?” vroeg ze. Ze wilde zeker liever van Romeo en Julia afstappen.
Ik zei haar dat het Pencey was, en daaar had ze al eerder van gehoord, zei ze. Het was een erg goede school, zei ze. Ik liet het maar zo. Toen zei de andere, die Vaderlandse Geschiedenis gaf, dat ze moesten opstappen. Ik wilde voor ze betalen, maar dat vonden ze niet goed.
“Je hebt al zoveel voor ons gedaan,” zei die met de bril. Ze was een aardig mens. Ze deed me enigszins denken aan de moeder van Ernest Morrow, met wie ik in de trein had gezeten. Vooral als ze lachte. “Het was erg gezellig,” zei ze. Ik zei dat ik het ook gezellig had gevonden. En ik meende het. En ik geloof dat ik het nog gezelliger had gevonden, als ik niet voortdurend een beetje bang was geweest dat ze zouden vragen of ik Katholiek was. Katholieken willen altijd weten of je ook Katholiek bent. Mij overkomt dat nogal eens, gedelltelijk doordat mijn achternaam Iers is en de meeste mensen van Ierse afkomst Katholiek zijn. Mijn vader was trouwens vroeger ook Katholiek, maar hij is ervan afgestapt toen hij met mijn moeder trouwde. Maar Katholieken willen altijd uitvissen of je ook Katholiek bent, ook al weten ze je naam niet. Op Whooton School kende ik een Katholieke jongen, Louis Gorman. Hij was de eerste jongen met wie ik daar kennis maakte. We zaten naast elkaar op de eerste twee stoelen in de gang bij het ziekenzaaltje, toen we de eerste dag van het nieuwe schooljaar gekeurd werden en we raakten zo’n beetje aan het praten over tennis. Hij stelde erg veel belang in tennissen, net als ik. Hij vertelde dat hij iedere zomer naar de wedstrijden om het nationale kampioenschap in Forest Hills ging kijken, en ik zei dat ik hetzelfde deed, en toen kletsten we een poosje over diverse tenniskeien. Voor een knul van zijn leeftijd wist hij werkelijk een boel van tennis af. En toen, na een poosje, midden in het gesprek, vroeg hij ineens: “Weet jij soms ook waar hier ergens de Katholieke kerk is?” Je kon merken dat hij het alleen maar vroeg om te weten te komen of ik ook Katholiek was. Niet dat hij bevooroordeeld was of zo, maar hij wilde het alleen maar weten. Hij vond het fijn met me over tennis te praten, maar je kon merken dat hij het nog fijner had gevonden als ik ook Katholiek was geweest. Zoiets maakt me gewoon hels. Ik zal niet zeggen dat het ons gesprek bedierf, maar het deed er ook geen goed aan. Daarom was ik zo blij dat die twee nonnen me niet gevraagd hadden of ik Katholiek was. Niet dat het roet in het eten gestrooid zou hebben, maar het zou waarschijnlijk toch wel enig verschil gemaakt hebben. Ik wil niks van de Katholieken zeggen. Als ik zelf Katholiek was, zou ik misschien net zo zijn. Het is net als met die koffers waar ik het daarstraks over had. Ik wil alleen maar zeggen dat het gesprek er verder niet beter van wordt – meer niet.
Toen die twee nonnen opstonden, ded ik iets erg onhandigs en stoms. Ik rookte een sigaret, en toen ik opstond om ze goedendag te zeggen, blies ik ze per ongeluk rook in hun gezicht. Het ging helemaal zonder erg, maar het was gebeurd. Ik putte me uit in verontschuldigingen, en ze waren reuze geschikt en zo, maar het was toch ’n pijnlijke situatie. Toen ze weg waren kreeg ik spijt dat ik ze niet meer dan tien dollar had gegeven. Maar de kwestie was, ik had nu eenmaal met Sally Hayes afgesproken, en ik moest nog wat geld over zien te houden voor kaartjes en zo. Wat niet wegneemt, dat ik er spijt van had. Dat ellendige geld. Het draait er altijd op uit dat het je plezier bederft.

Lees verder: Hoofdstukken XVI – XX–>

 
René van Densen
René van Densen
René van Densen (1978) is een cynische dromer, een lachende pessimist, een realistische romanticus, een honklosse kluizenaar, een intelligente mafkees, een bedachtzame schreeuwer, een podiumschuwe polderpoëet, ex-nachtburgemeester van Tilburg, ex-striptekenaar, ex-schrijver, ex-webdeveloper, ex-vuilnisman, ex-kind en ex-volwassene, ex-burger, en kattenpapa van een Gentse terror kitten. Eerste Nederbelg die toetrad tot de Wolven van La Mancha. Maar is uiteindelijk niet zo van de collectieven. U treft hem uitsluitend in vrouwonvriendelijke omgevingen aan, en die nieuwe roman van hem komt ook nooit af. Werd al eens omschreven als "onbegonnen werk" door een prachtige blondine.

www.renevandensen.nl
Meer René op Facebook !