Met het overlijden van J.D. Salinger voel ik me geroepen om een ooit eerder op het internet geopenbaarde éérste vertaling van Catcher In The Rye opnieuw voor het publiek online te kwakken. Mocht u enige twijfel hebben over de authenticiteit van deze tekst, zoek zelf het boek Puber op, en lees het na, en trek uw eigen conclusies. De onderstaande tekst is letterlijk overgetikt van naar mijn weten de allereerste Nederlandse vertaling van Catcher In The Rye. Veel leesplezier !

<-- Lees eerder: Hoofdstukken XI- XV

XVI

TOEN IK KLAAR WAS MET MIJN ONTBIJT WAS HET PAS TEGEN
twaalven, en aangezien ik om twee uur met Sally had afgesproken, besloot ik een wandeling te maken. Ik moest voortdurend aan die twee nonnen denken. Ik zag aldoor dat versleten mandje van ze, waarmee ze geld ophaalden als ze niet voor de klas stonden. Ik probeerde me mijn moeder, of m’n tante, of de moeder van Sally Hayes voor te stellen met zo’n mandje, ergens voor een warenhuis, om geld op te halen voor de armen. Je kon het je eenvoudig niet indenken. Niet zozeer wat mijn moeder betrof, maar wel de andere twee. Mijn tante is tamelijk liefdadig – ze doet veel werk voor het Rode Kruis en zo – maar ze gaat bijzonder goed gekleed, en ze gaat er nooit anders op uit dan in haar chique kleren en met lippenstift en zo op. Ik zou me eenvoudig niet kunnen voorstellen dat ze bij haar liefdadige bezigheden zwarte kleren droeg en zich niet opmaakte. En neem dan de moeder van Sally Hayes. Grote genade: Zij zou alleen maar met een mandje ergens willen gaan staan, als iedereen die haar geld gaf een knieval voor haar deed. Als ze alleen maar geld in haar mandje gooiden en doorliepen zonder wat te zeggen, zou ze er binnen ’n uur de brui aan geven. Ze zou d’r mandje inleveren en ergens heel duur gaan dineren. Daarom mocht ik die nonnen zo graag lijden. Je kon ervan op aan dat ze nooit ergens duur dineerden. Het gaf me een leeg gevoel als ik daaraan dacht. Ik wist wel dat het niet belangrijk was, maar ik vond het toch beroerd.
Ik begaf me in de richting van Broadway, omdat ik daar in jaren al niet meer geweest was. Bovendien hoopte ik een winkel te vinden waar ze ook op zondag gramofoonplaten verkochten. Ik wilde een plaat voor Phoebe kopen – “Little Shirley Beans”. Er was moeilijk aan te komen. Het ging over een klein meisje dat de straat niet op durfde, omdat ze twee voortanden miste en zich erg schaamde. Ik had die plaat op Pencey gehoord. Een jongen van een verdieping hoger had hem, en ik had geprobeerd hem van hem te kopen, omdat ik zeker wist dat Phoebe er weg van zou zijn, maar hij wilde hem niet kwijt. Het was een erg oude, maar geweldig goede plaat, een kleine twintig jaar geleden gezongen door die negerzangeres, Estelle Fletcher. Ze zingt het erg ruw en zo, en het klinkt niet erg lieflijk. Als een blanke zangeres het zou zingen, zou ze er iets suikerzoets van maken, maar Estelle Fletcher verstond haar vak, en het was een van de beste platen die ik ooit gehoord had. Ik hoopte hem ergens te kunnen kopen in een winkel die ’s zondags open was, en hem dan mee te nemen naar het park. Het was zondag, en dan gaat Phoebe dikwijls in het park rolschaatsen. Ik weet wel waar ik haar doorgaans vinden kan.
Het was niet zo koud als de vorige dag, maar de zon scheen nog steeds niet, en het was geen lekker weer om te wandelen. Maar één ding was leuk. Die familie die voor mij uit liep – vader, moeder, en een jochie van een jaar of zes – kwam kennelijk pas uit de een of andere kerk. Ze zagen er nogal schamel uit. De vader had zo’n parelgrijze hoed op, zoals je veel ziet dragen door gesjochte kerels die er chique uit willen zien. Hij en zijn vrouw liepen samen te praten, zonder enige aandacht te schenken aan hun zoontje. Het was een lollig jong. Hij liep op de rijweg, vlak naast de trottoirband. Hij probeerde in een kaarsrechte lijn te lopen, zoals kleine jongens wel meer doen, en de hele tijd liep hij maar voor zich uit te neuriën. Ik kwam een beetje dichter bij, zodat ik kon horen wat hij zong. Het was dat versje: “If a body catch a body coming through the rye”. Hij had een aardig stemmetje. Hij zong eigenlijk zonder dat hij er zelf erg in had, dat kon je merken. Auto’s zoefden voorbij, remmen knarsten, zijn ouders keken niet naar hem, en hij liep daar maar langs het trottoir en zong “If a body catch a body coming through the rye”. Ik knapte ervan op. Ik voelde me niet langer gedeprimeerd.
Het was druk en rommelig op Broadway. Het was zondag, en het was pas een uur of twaalf, maar toch waren er massa’s mensen op de been. Allemaal waren ze op weg naar de bioscoop. Ze hadden allemaal hun beste kleren aan, omdat het zondag was, en dat maakte het nog erger. Maar het ergste van alles was dat je zien kon dat ze allemaal graag naar de bioscoop gingen. Ik werd er ziek van als ik ernaar keek. Ik kan me voorstellen dat iemand naar de bioscoop gaat uit verveling, maar als ik iemand zie die graag gaat, die er zelfs harder voor loopt, dan word ik gewoon naar. Vooral als ik de mensen in een eindeloze queue zie staan wachten, geduldig als schapen, tot ze aan de beurt zijn om een kaartje te kopen. Man, ik wist niet hoe gauw ik van Broadway weg moest komen. Overigens bofte ik. De eerste de beste winkel die ik binnenging, had een plaat van “Little Shirley Beans”. Ik moest er vijf dollar voor neertellen, omdat hij zo moeilijk te krijgen was, maar dat kon me niet schelen. Ik voelde me opeens overlopen van geluk. Ik kon nauwelijks wachten tot ik in het park was, om Phoebe te zoeken en haar de plaat te geven.
Toen ik de winkel uitkwam, passeerde ik een cafetaria, en ik ging naar binnen. Misschien kon ik Jane’s nummer wel opbellen, om te zien of ze al vacantie had. Ik ging dus naar een telefooncel en draaide haar nummer. Maar aangezien haar moeder aan de telefoon kwam, was ik wel genoodzaakt af te bellen. Ik had geen zin met haar in gesprek te raken. Ik moet er toch niet veel van hebben telefoongesprekken te voeren met de moeders van meisjes die ik ken. Toch had ik haar minstens kunnen vragen of Jane al thuis was. Daarvan zou ik niet doodgegaan zijn. Maar ik had er nu eenmaal geen zin in. Voor zulke dingen moet je in de stemming zijn.
Ik had nog geen kaartjes, en daarom kocht ik een krant en keek wat er draaide. Aangezien het zondag was, gingen er maar drie shows, en daarom nam ik tenslotte twee kaartjes voor I Know My Love. Het scheen een soort liefdadigheidsvoorstelling te zijn. Het lokte me niet erg aan, maar ik wist dat Sally, de kampioen-aanstelster, me vol met stroop zou smeren als ik haar vertelde dat ik daarvoor kaartjes had, aangezien de Lunts erin speelden. Ze had een voorliefde voor shows waarin erg diepzinnig gedaan werd, iets waarvan de Lunts een handje hadden. Om je de waarheid te zeggen: ik ben niet bepaald een liefhebber van shows. Ze zijn niet zo beroerd als de film, maar toch heus niet om te gillen. In de eerste plaats heb ik een afschuw van toneelspelers. Ze gedragen zich nooit als mensen. Dat denken ze alleen maar. Sommige erg goede komen er wel wat dichter bij, maar nooit zo dat het plezierig is om naar te kijken. En als een toneelspeler werkelijk goed is, dan weet hij het doorgaans zelf drommels goed, en dat bederft alles. Neem Sir Laurence Olivier bijvoorbeeld. Ik heb hem in Hamlet gezien. Phoebe en ik zijn verleden jaar met D.B. geweest. Hij tracteerde ons eerst op een lunch, en toen nam hij ons mee. Hij had het al een keer gezien, en wat hij er onder het eten over verteld had, had me razend nieuwsgierig gemaakt. Maar ik vond er niet veel aan. Ik kan niet inzien dat die Sir Laurence Olivier zo’n kei is. Hij heeft een geweldige stem, en hij is een verdomd knappe jongen, en het is allemaal heel aardig als je hem ziet duelleren en zo, maar hij was helemaal niet de Hamlet waar D.B. het over gehad had. Hij leek mij veel te veel op een generaal, inplaats van op een droefgeestig jongmens. Het beste gedeelte was waar Ophelia’s broer – die knul die aan het eind met Hamlet in een duel raakt – wegging en van zijn vader een heel stel raadgevingen meekreeg. Terwijl zijn vader tegen hem stond te preken, gekscheerde Ophelia met haar broer, door zijn dolk uit de schede te halen en hem te plagen en zo, terwijl hij schijnbaar geïnteresseerd luistert naar de onzin die zijn ouweheer uitkraamt. Dat was goed. Dat deed me echt goed. Maar zoiets zie je niet vaak. Het enige wat Phoebe mooi vond, was toen Hamlet zijn hond over zijn kop streelde. Dat vond ze grappig en mooi, en dat was het ook. Ik moest dat stuk eigenlijk eens lezen. Het vervelende is dat het daar altijd op neerkomt. Als ik het door een toneelspeler zie doen luister ik ternauwernood. Ik zit me almaar bang te maken dat zo’n acteur dadelijk schijnheilig zal gaan doen.
Nadat ik kaartjes had gekocht voor de show met de Lunts, nam ik een taxi naar het park. Ik had veel beter de ondergrondse kunnen nemen, want ik begon aardig door mijn geld heen te schieten, maar ik wilde zo gauw mogelijk van dat geestdodende Broadway wegkomen.
Het was een trieste beweging in het park. Erg koud was het niet, maar de zon liet nog verstek gaan, en het park scheen uitsluitend een vergaarbak te zijn voor rochels, hondevuil en afgesabbelde sigarenpeuken, en de banken leken allemaal nat. Het gaf je een neerslachtig gevoel, en af en toe kreeg je er zo maar kippenvel van. Je zou helemaal niet gezegd hebben dat Kerstmis op komst was. Het leek of er totaal niets op komst was. Maar ik liet me niet weerhouden en liep door in de richting van de Mall, omdat Phoebe daar meestal naar toe gaat als ze in het park is. Ze vindt het fijn bij de muziektent te rolschaatsen. Raar eigenlijk. Als kleine jongen schaatste ik daar ook graag. Maar toen ik er aankwam, zag ik haar nergens. Er waren wat kinderen aan het schaatsen, en twee jongens waren met een bal aan het spelen, maar geen Phoebe. Wel zag ik een meisje van haar leeftijd op een bank zitten, bezig haar schaats vast te maken. Misschien kende ze Phoebe, dacht ik, en kon ze me vertellen waar ze was, en dus ging ik naast haar op de bank zitten en vroeg: “Ken je Phoebe Caulfield soms?”
“Wie?” zei ze. Ze had een trainingsbroek en een stuk of twintig truien aan. Je kon zien dat haar moeder ze zelf gebreid had, want ze waren zo vormeloos als wat.
“Phoebe Caulfield. Ze woont in de Eenenzeventigste Straat. Ze zit in de vierde klas, op de -“
“Ken je Phoebe?”
“Ja, ik ben haar broer. Weet je waar ze is?”
“Ze zit, geloof ik, in de klas van juffrouw Callon niet?”
“Ik weet het niet. Kan wel.”
“Dan zal ze wel in het museum zijn. Wij zijn vorige week zaterdag geweest,” zei ze.
“Welk museum?” vroeg ik.
Ze haalde haar schouders op. “Ik weet het niet,” aarzelde ze. “Het museum.”
“Jawel maar dat met de schilderijen of dat waar de Indianen zijn?”
“Dat met de Indianen.”
“Dank je wel,” zei ik. Ik stond op en wilde doorlopen, maar toen herinnerde ik me ineens dat het zondag was.
“Maar het is vandaag zondag,” zei ik tegen het meisje.
Ze kon haar schaats bijna niet vast krijgen. Ze had geen handschoenen of niks aan, en haar vingers waren helemaal koud en rood. Ik hielp haar een handje. Man, ik had in jaren geen schaatssleutel meer gehanteerd. Toch voelde het niet vreemd aan. Als je over vijftig jaar in het pikkedonker een schaatssleutel in mijn hand stopt, dan wed ik dat ik nog dadelijk weet wat het is. Toen ik klaar was bedankte ze me. Het was een erg aardig, beleefd kind. Ik vind het reusachtig als een kind beleefd en aardig is als je er iets voor gedaan hebt. De meeste kinderen zijn dat trouwens ook. Ik vroeg of ze soms een kop warme chocola met me wilde drinken, maar daar bedankte ze voor. Ze zei dat ze naar haar vriendinnetje toe moest. Die kleine wichten hebben altijd een vriendinnetje waar ze naar toe moeten. Lollig is dat.
Ofschoon het zondag was, en Phoebe er dus niet met haar klas zou zijn, en hoewel het buiten nat en naargeestig was, wandelde ik het park door naar het Natuurkundig Museum. Ik wist dat dat het museum was dat het meisje met de rolschaatsen bedoeld had. Ik kende het zowat uit mijn hoofd. Ik was vroeger op dezelfde school geweest als Phoebe, en we gingen er dikwijls naar toe. Onze onderwijzeres, juffrouw Aigletinger, nam ons haast iedere zaterdag mee. Soms keken we bij de dieren, en soms bij de dingen die de Indianen in vroeger tijden gemaakt hadden. Aardewerk en vlechtwerk en zo.Ik denk er nog altijd met plezier aan terug. Zelfs nu nog. Als we naar die Indianenspullen hadden gekeken, gingen we meestal naar de grote zaal om een film te zien. Columbus. Het ging altijd over Columbus, die zijn haren uit zijn hoofd moest trekken om geld los te krijgen van Ferdinand en Isabella, om schepen te kopen, en naderhand weer met muiterij had te kampen. Niemand van ons liet zich erg veel aan Columbus gelegen liggen, maar we hadden meestal onze zakken vol drop en kauwgum en zo, en het rook altijd zo lekker in die zaal. Het rook er altijd net of het buiten regende, ook al was het droog, en dan had je net het idee of je op een warm, beschut plekje zat. Ik herinner me nog dat je door de Indianen-Afdeling moest om in de grote zaal te komen. Dat was een vreselijk lang vertrek, en je mocht er alleen maar fluisteren. Eerst ging de juffrouw, en achter haar volgde de klas. Je liep met tweeën. Ik liep meestal naast een meisje dat Gertrude Levine heette. Ze wilde altijd mijn hand vasthouden, en haar hand was doorgaans zweterig en plakkerig. De vloer was van steen, en als je knikkers in je hand had en je liet ze vallen, dan dansten ze als gekken over de grond en maakten een lawaai als een oordeel. Dan liet de juffrouw de klas stilstaan en kwam ze kijken wat er aan de hand was. Maar juffrouw Aigletinger werd nooit boos. Vervolgens kwam je langs die ellenlange Indiaanse oorlogskano, bijna zo lang als drie Cadillacs achter elkaar, met een stuk of twintig Indianen erin, sommigen met peddels, anderen met alleen maar vreselijk stoere gezichten, en allemaal met oorlogskleuren op hun tronies. Achterin de kano zat een spookachtige kerel met een masker op. Dat was de medicijnman. Ik vond hem wel een beetje griezelig, maar toch ook aardig. Als je in het voorbijlopen de peddels of zo aanraakte, dan zei een van de suppoosten: “Nergens aankomen, kinderen,” maar hij zei het altijd op een vriendelijke toon, niet als een bulderende politieagent. Daarna kwam je langs een grote vitrine, waar Indianen in stonden, die vuur maakten met wrijfstokjes, en waar een vrouw een deken zat te weven. De vrouw met de deken zat een beetje voorovergebogen, en je kon haar borst en zo zien. We loerden er altijd stiekum naar, ook de meisjes, want die waren nog maar kinderen en hadden al even weinig boezem als wij. Vlak voor je bij de ingang van de grote zaal kwam, had je links die Eskimo. Hij zat bij een bijt in een bevroren meer gehurkt en viste. Rechts van de bijt lagen al twee vissen die hij gevangen had. Man, dat museum stond vol vitrines. Boven waren er nog meer, met herten die stonden te drinken, en vogels die naar het zuiden vlogen. De voorste vogels waren opgezet en hingen aan draden, maar die op de achtergrond waren op de muur geschilderd. Toch leek het of ze allemaal werkelijk vlogen, en als je je bukte en er van onderen tegenaan keek, dan leek ’t net of ze nog veel harder vlogen. Maar het fijnste in dat museum was dat alles altijd op dezelfde plaats bleef. Er ging niets van zijn plaats. Je kon er desnoods honderdduizend keer naar toe gaan, maar de Eskimo zat altijd in dezelfde houding te vissen, de vogels trokken nog steeds naar het zuiden, de herten dronken nog aan de waterkant, met hun mooie gewei en fijne ranke poten, en die vrouw met haar inkijk weefde nog aldoor aan haar deken. Niets veranderde. Het enige wat veranderde was jezelf. Niet dat je zoveel ouder werd of zo. Dat was het niet. Maar je werd anders. Je had bijvoorbeeld een overjas aan. Of het kind dat de vorige maand naast je had gelopen, had roodvonk, en nu liep er een ander naast je. Of een andere juffrouw nam de klas mee. Of je had gehoord hoe je vader en moeder vreselijke ruzie hadden in de badkamer. Of je was pas langs een plas op straat gekomen met van die mooie regenboogkleuren erin. Ik bedoel maar: je was anders dan anders – ik kan het niet precies uitleggen. Ik geloof dat ik het trouwens ook niet precies zou willen uitleggen.
Ik haalde onder het lopen mijn jockeypet te voorschijn en zette hem op. Ik wist dat ik geen bekenden zou tegenkomen, en het was nogal vochtig. Ik liep een hele tijd en ik moest voortdurend denken aan Phoebe, die nu net als ik vroeger op zaterdagen naar het museum ging. Ik dacht eraan hoe ze dezelfde dingen te zien kreeg als ik, en hoe ze iedere keer een beetje anders zou zijn. Niet dat het me bepaald deprimeerde, maar vrolijker werd ik er ook niet van. Er zijn bepaalde dingen die eigenlijk nooit veranderen moesten. Je moest ze in zo’n vitrine kunnen zetten, waar er niets mee gebeurt. Ik weet wel dat zoiets niet kan, maar jammer is het.
Ik kwam voorbij een speeltuin en bleef even staan kijken naar een paar kleuters op een wip. De ene van de twee was nogal dik, en ik legde mijn hand op de wip aan de kant van de magere, om een beetje te helpen, maar ze moesten blijkbaar weinig van me hebben, dus liep ik maar door.
Toen gebeurde er iets eigenaardigs. Toen ik bij het museum kwam, voelde ik ineens dat ik voor geen geld van de wereld naar binnen zou zijn gegaan. Daar was ik nou helemaal voor het park doorgegaan, met niets anders voor ogen. Als Phoebe er geweest was, had ik me er wel overheen gezet. Het eind van het liedje was dus dat ik voor het museum een taxi nam en me naar ’t Biltmore theater liet rijden. Veel zin had ik niet. Maar afspraak was afspraak.


XVII

HET WAS NOG VROEG TOEN IK ARRIVEERDE, EN DAAROM GING IK
op een leren bank onder de klok in de vestibule zitten en keek naar de meisjes. Een heleboel scholen hadden al vacantie, en er draaiden en drentelden een bende meisjes, die op hun jongen wachtten. Op de banken in het rond zaten meisjes met hun benen over elkaar geslagen, meisjes met hun benen niet over elkaar geslagen, meisjes met prachtbenen, meisjes met sofbenen, meisjes die er uitzagen als schatten, en meisjes die er uitzagen als katten. Het was werkelijk een schitterende portrettengalerij, als je begrijpt wat ik bedoel. Maar in zekere zin was het tegelijk deprimerend, want je moest je telkens afvragen wat er van al die kinderen terecht zou komen. Als ze eenmaal de school achter de rug hadden, bedoel ik. De meesten zouden natuurlijk met sukkels trouwen. Knullen die het altijd over hun auto hebben en hoeveel kilometer ze uit een liter halen. Knullen die kwaad en kinderachtig worden als je het van ze wint met golf of zelfs met een stom spelletje als tafeltennis. Knullen die gierig zijn. Knullen die nooit een boek lezen. Knullen die alleen maar vervelend zijn. Maar wat dat laatste betreft, moet ik oppassen. Van vervelende knullen kun je nooit precies op aan. Op Elkton Hills had ik een maand of twee een kamer met een jongen die Harris Macklin heette. Hij was reuze intelligent en zo, maar ik heb nog nooit zo’n vervelend mens ontmoet. Hij had een rasperige stem, en hij praatte bijna aan één stuk door. En wat nog beroerder was: hij praatte nooit over dingen waar je graag naar luisterde. Maar één ding kon hij. Die knaap kon beter fluiten dan wie ook. Als hij zijn bed aan het opmaken was, of zijn kleren in de kast hing – hij was altijd in zijn kast aan het rommelen, daar werd je dol van – dan floot hij, als hij tenminste niet praatte. Hij kon zelfs klassieke dingen fluiten, maar meestal floot hij jazz. Hij kon iets nemen dat erg moeilijk was, bijvoorbeeld Tin Roof Blues, en terwijl hij zijn kleren in zijn kast hing, floot hij het zo piekfijn dat je er koud van werd. Natuurlijk heb ik nooit tegen hem gezegd dat ik hem een geweldige fluiter vond. Maar ik heb zowat twee maanden met hem op dezelfde kamer gewoond, ook al kletste hij me zowat de oren van m’n hoofd – alleen omdat hij zo fantastisch fluiten kon. Met dat woord ‘vervelend’ moet ik dus oppassen. Misschien hoef je niet zo erg te doen te hebben met een meisje dat met een vervelende knul trouwt. Doorgaans doen ze geen mens kwaad, en misschien zijn het allemaal wel geweldige fluiters of zo.
Tenslotte zag ik Sally de trap opkomen, en ik ging haar tegemoet. Ze zag er werkelijk magnifiek uit. Ze droeg een zwarte mantel en een soort zwarte baret. Ze droeg zelden een hoed, maar die baret stond haar reusachtig. Het gekke is dat ik op dat moment zo wel met haar had willen trouwen. Ik ben gewoon krankjorem. Ik mocht haar niet eens lijden, en toch kreeg ik opeens het gevoel dat ik verliefd op haar was en met haar wilde trouwen. Ik moet beslist gek zijn. Ik kan er niks aan doen, maar het is zo.
“Holden!” zei ze. “Heerlijk je weer te zien! Het heeft eeuwen geduurd.” Ze praatte altijd zo hard dat iedereen haar horen kon. Ze kon het zich permitteren, omdat ze zo knap was, maar ik kreeg er altijd een wee gevoel van in mijn maag.
“Blij jou te zien,” zei ik. Ik meende het. “Hoe gaat het?”
“Geweldig. Ben ik te laat?”
Ik zei van nee, maar ze was een minuut of tien over tijd. Niet dat het me een cent kon schelen. Al die flauwekul in die moppen, waarin je kerels met kwaaie koppen op d’r horloge ziet kijken omdat d’r meisje te laat is – dat is je reinste onzin. Als een meisje er geweldig uitziet als ze eindelijk op komt dagen, wat kan het je dan schelen dat ze te laat is? “We mogen wel voortmaken,” zei ik. “De voorstelling begint om tien over half drie.” We gingen de trap af naar waar de taxi’s stonden.
“Wat gaan we zien?” zei ze.
“Ik weet het niet. De Lunts. Dat was het enige waarvoor ik kaartjes kon krijgen.”
“De Lunts! O, geweldig!”
Ik had wel gezegd dat ze zou smelten als ze goorde dat we naar de Lunts gingen. We stoeiden een beetje in de taxi op weg naar het theater. Eerst wilde ze niet, omdat ze lippenstift op had en zo, maar ik deed zo verduiveld verleidelijk dat ze geen keus had. Twee keer, toen de taxi onverwachts remde, viel ik bijna van de bank. Die vervloekte chauffeurs kijken nooit uit waar ze rijden. En toen – wat wel bewijst wat een grote idioot ik ben – nadat we elkaar gezoend hadden dat het niet mooi meer was, zei ik dat ik van haar hield en zulke nonsens meer. Het was natuurlijk straal gelogen, maar de kwestie is dat ik het meende toen ik het zei. Ik zweer dat het zo is.
“O, lieveling, ik houd ook van jou,” zei ze. En, stel je voor, toen vervolgde ze in dezelfde adem: “Je moet me beloven dat je je haar zult laten groeien. Die borstelkuifjes raken uit de mode. En je haar is zo prachtig.”
Prachtig – m’n neus.
De show was niet zo beroerd als ik verwacht had. Natuurlijk was het wel idioterie. Het ging over zo’n slordige vijfhonderdduizend jaar in het leven van een getrouwd paar. Het begint met als ze nog jong zijn. Haar ouders vinden niet goed dat ze met hem trouwt, maar ze doet het toch. En dan zie je ze van lieverlede ouder worden. Hij gaat de oorlog in, en zijn vrouw heeft ’n broer die een dronkaard is. Erg interesseren deed het me niet. Ik bedoel: het kon me weining schelen als er iemand in de familie doodging of zo. Het was een stelletje acteurs, meer niet. Man en vrouw waren een heel aardig paar – erg geestig en zo – maar ze lieten me tamelijk koud. In de eerste plaats dronken ze het hele stuk door voortdurend maar thee. Iedere keer als je ze dag, stond de huisknecht met een theeblad klaar, of zag je haar thee inschenken. En er liepen alsmaar mensen in en uit – je werd er gewoon duizelig van. Alfred Lunt en Lynn Fontanne speelden het echtpaar, en ze deden het verdienstelijk, maar mij beviel het niet erg. Ofschoon ze wel iets bijzonders hadden, dat moest ik toegeven. Ze speelden niet als mensen, maar ook niet als acteurs. Het is moeilijk te zeggen. Ze speelden meer alsof ze wisten dat ze beroemdheden waren. Ik bedoel: ze waren goed, maar eigenlijk te goed. Als er een klaar was met praten, dan kwam de ander er direct vlug achteraan met een antwoord of zo. Net zoals de mensen in werkelijkheid praten en elkaar in de rede vallen. De kwestie was alleen dat het te echt was. Ze speelden min of meer zoals Ernie piano speelt. Als je iets te goed doet, en je past niet goed op je tellen, dan ga je na verloop van tijd overdrijven. En dan ben je niet goed meer. Maar in elk geval waren de Lunts de enigen in de hele show die toonden dat ze werkelijk hersens hadden. Dat moet ik toegeven.
Na afloop van het eerste bedrijf gingen we met de anderen de gang op om een sigaret te roken. Man, dat had je moeten meemaken. Nog nooit in je leven heb je zoveel schijnfiguren bij elkaar gezien. Roken als schoorstenen, en maar praten over het stuk, zodat iedereen toch maar zou horen hoe pienter ze waren. Dicht bij ons stond een of ander stierlijk vervelende filmspeler een sigaret te roken. Ik weet zijn naam niet, maar hij speelt altijd in oorlogsfilms de rol van een knul die de schrik te pakken krijgt vordat alles op zijn ergst is. Hij had een moorddadige blonde griet bij zich, en ze probeerden allebei heel blasé te doen, net alsof ze niet merkten dat iedereen naar hen keek. Ik amuseerde me kostelijk. Sally zei niet veel, behalve een paar geestdriftige opmerkingen over de Lunts, maar ze had het druk met rondkijken en charmant doen. Toen zag ze ineens aan de andere kant van de vestibule een knul die ze kende. Een knaap in een donkergrijs flanellen pak en met een geruit vest aan. Studentikoos tot en met. Hij leunde tegen de muur en rookte zich te barsten, en keek met een gezicht alsof hij van de hele wereld tabak had. “Ik ken die jongen ergens van,” zei Sally telkens maar. Ze zag altijd iemand die ze kende als je haar ergens mee naar toe nam. Ze zei het zo dikwijls dat ik er misselijk van werd en zei: “Waarom ga je dan niet naar hem toe om hem een pakkerd te geven, als je hem kent? Dat zal hem goed doen.” Daar werd ze boos om. Tenslotte zag de knul haar en kwam naar haar toe om goeiedag te zeggen. Man, je had moeten zien hoe ze elkaar begroetten. Alsof ze elkaar in twintig jaar niet gezien hadden. Alsof ze vroeger in hetzelfde bad gestopt waren of zo. Oude, gezworen kameraden. Het was om ziek van te worden. Het lollige was dat ze elkaar waarschijnlijk pas één keer gezien hadden, op de een of andere lamlendige fuif natuurlijk. Toen ze uitgehuild waren, stelde Sally ons aan elkaar voor. Hij heette George en nog iets, maar dat laatste ben ik vergeten, en hij ging in Andover op school. Moet je niet min over denken. Je had hem moeten zien toen Sally hem vroeg hoe hij het stuk vond. Hij was een van die halve zachten die eerst ruimte om zich heen moeten maken voor ze iemand antwoord geven. Hij deed een stap achteruit en trapte op de voet van een dame achter hem, waarbij hij waarschijnlijk al haar tenen brak. Hij zei dat het stuk zelf geen meesterwerk was, maar dat de Lunts natuurlijk om te zoenen waren. Om te zoenen – waar haalt zo’n knul het vandaan. En toen raakten hij en Sally in gesprek over een boel mensen die ze kenden. Je hebt nog nooit zo’n schijnconversatie gehoord. Ze ratelden allebei een stel namen af, net of ze een soort wedstrijd hielden. Ik werd er kotsmisselijk van, maar gelukkig was het weer tijd om te gaan zitten. En toen het volgende bedrijf afgelopen was, zetten ze nota bene hun vervelende gesprek voort. Alsmaar meer namen van plaatsen, en mensen die daar woonden en die ze kenden. Het ergste was nog dat die knul zo’n geaffecteerd, vermoeid stemgeluid had. Net een grietje, als je hem hoorde praten. Het kon hem geen barst schelen dat Sally met mij uit was. Ik dacht zelfs een ogenblik dat hij na afloop van de voorstelling bij ons in de taxi wou duiken, want hij liep een paar straten met ons mee, maar hij had een afspraak met een stelletje ander snobs, zei hij. Ik zag ze al zitten in de een of andere bar, met d’r geruite vesten, en alsmaar zwetsen over boeken en vrouwen, met d’r vermoeide stemmen. Ik walg van zulke kerels.
Tegen dat we in de taxi stapten, was ik het gewauwel van die suffe student zo beu, dat ik Sally practisch niet meer kon luchten of zien. Ik was vast van plan haar regelrecht naar huis te brengen, maar ze zei: “Ik heb een reusachtig idee!” Ze had altijd van die reusachtige ideeën. “Luister,” zei ze. “Hoe laat moet je thuis zijn om te eten? Ik bedoel, heb je erge haast of zo? Moet je op een bepaalde tijd thuis zijn?”
“Ik? Nee. Helemaal niet,” zei ik. Nog nooit had ik zulke ware woorden gesproken. “Hoezo?”
“Laten we gaan schaatsenrijden!”
Zulk soort ideeën had ze nou altijd.
“Schaatsen? Nu?”
“O, maar een uurtje of zo. Als je geen zin hebt -“
“Dat zeg ik toch niet,” zei ik. “Als jij zin hebt.”
“Meen je dat heus? Je moet er eerlijk voor uitkomen. Het kan mij echt niet schelen, hoor.”
En of het haar kon schelen.
“Je kunt op de ijsbaan van die snoezige rokjes huren,” zei Sally. “Jeanette Cultz heeft het verleden week ook gedaan.”
Dus daarom wou ze zo dolgraag gaan. Ze wilde zichzelf zien in een van die rokjes, die amper over een griet d’r achterwerk komen.
We gingen dus, en nadat we schaatsen gehuurd hadden, zocht Sally een blauw billentikkertje uit. Ik moet zeggen dat ze er verduveld goed in uitzag. Dat was ze zich trouwens drommels goed bewust. Ze liep expres voor me uit, om me toch maar goed te laten zien wat een kittig achterwerk ze had. Het was kittig. Ik kan niet anders zeggen.
Het beroerde was dat we zowat de slechtste rijders waren op de hele baan. Sally’s enkels zwikten door tot zowat op het ijs. Het was niet alleen een stom gezicht, maar het moet ook verduiveld pijn gedaan hebben. Ik weet tenminste wel dat mijn enkels verdraaid zeer deden. Het moet een prachtgezicht geweest zijn. En het ergste was nog, dat er een paar honderd lanterfanters om de baan heen stonden, die niets beters te doen schenen te hebben dan te kijken naar de lui die hun nek braken.
“Zullen we even binnen gaan zitten en wat drinken?” zei ik tenslotte.
“Dat is het beste idee dat je totnogtoe gehad hebt,” zei ze. Het was gewoon zelfmoord wat ze deed. Het was te erg. Ik had werkelijk medelijden met haar.
We gooiden de kwelgeesten van onze voeten en gingen naar de bar, waar je onder het drinken op je kousen staande naar de schaatsers kon kijken. We zochten een tafeltje, en zodra we zaten trok Sally haar handschoenen uit, en ik gaf haar een sigaret. Ze scheen niet erg in haar nopjes. De keller kwam, en ik bestelde een Cola voor haar – ze dronk niet – en een whisky met soda voor mezelf, maar de ellendeling wilde me geen whisky geven, en dus nam ik ook maar een Cola. Daarna begon ik lucifers af te strijken. Dat doe ik wel meer als ik in een bepaalde stemming ben. Ik laat ze branden tot ik ze niet meer kan vasthouden, en dan laat ik ze in de asbak vallen. Het is gewoon een kwestie van zenuwen.
En toen, ineens, als een donderslag bij heldere hemel, zei Sally: “Zeg. Ik moet het weten. Kom je me helpen de kerstboom te versieren, of niet? Ik moet het weten.” Ze was nog steeds kribbig vanwege haar enkels.
“Ik heb je toch geschreven van ja. Je hebt het me al twintig keer gevraagd. Ik kom, absoluut.”
“Ik wou het alleen maar zeker weten,” zei ze. Ze keek om zich heen.
Ineens hield ik op met m’n lucifersspelletje en boog me over de tafel naar haar toe. Ik had een paar dingen op mijn lever. “Zeg, Sally,” zei ik.
“Ja, wat is er,” zei ze, terwijl ze naar een meisje aan de andere kant van de bar keek.
“Wordt jij het nooit eens beu?” zei ik. “Ik bedoel: krijg je nooit het gevoel dat je er de hele zaak wel bij neer zou willen gooien? Ik bedoel, wat de school betreft en zo.”
“Het is er verschrikkelijk vervelend.”
“Ik bedoel: heb je er een hekel aan? Ik weet wel dat het vervelend is, maar staat het je niet tegen?”
“Nou, dat kan ik niet direct zeggen. Je moet per slot van rekening altijd -“
“Nou, ik heb er wel gruwelijk de pest aan gezien,” zei ik. “Maar dat is het niet alleen. Het is eigenlijk alles. Ik heb er een hekel aan in New-York te leven. Taxi’s, en bussen, met chauffeurs die altijd tegen je blaffen dat je achter uit moet stappen, en kennismakingen met idioten die de Lunts om te zoenen vinden, en op-en-neer-gezeul in liften, als je veel liever op straat zou lopen, en kleermakers die je de maat nemen voor een nieuw pak, en mensen die altijd -“
“Schreeuw niet zo alsjeblieft,” zei Sally. Ik schreeuwde nota bene helemaal niet.
“Neem nou auto’s,” zei ik zo bedaard mogelijk. “De meeste mensen raken niet uitgepraat over auto’s. Ze zijn doodsbenauwd dat ze een schrammetje op d’r wagen zullen krijgen, en ze hebben het altijd over hoeveel kilometers ze uit een liter halen, en als ze amper een nieuwe wagen hebben, zitten ze al te piekeren over hoe ze hem kunnen inruilen tegen een nog nieuwere. Ik geef zelfs geen snars om ouwe wagens. Ze bestaan eenvoudig niet voor me. Ik heb g’dorie liever een paard. Een paard leeft tenminste. Een paard kun je tenminste -“
“Ik snap niet waar je het over hebt,” zei Sally. “Je springt van de hak -“
“Zal ik je eens wat zeggen?” zei ik. “Jij bent eigenlijk de enige reden waarom ik op het ogenblik in New-York ben. Als jij er niet was, dan zat ik nou misschien de hemel weet waar. Ergens in de rimboe of zo. Jij bent practisch de enige reden waarom ik hier ben.”
“Je bent een schat,” zei ze. Maar je kon merken dat ze liever op een ander onderwerp was overgestapt.
“Je moet eens naar een jongensschool gaan,” zei ik. “Dat moet je eens doen. Je breekt er je nek over de stommelingen, en alles wat je doet is studeren, om naderhand genoeg bij de pinken te zijn om een Cadillac te kopen. En je moet altijd net doen of het je wat kan schelen als de schoolploeg verliest me rugby of zo, en de hele dag wordt er over niks anders gepraat dan drank en grieten, en allemaal hokken ze bij elkaar in klieken. De lui die in de baseballploeg spelen, klitten op elkaar, de Katholieken blijven op een kluitje, de intellectuelen houden het met elkaar, en de knullen die bridge spelen vormen een kliek. Zelfs de knullen die lid zijn van de Boek-van-de-Maand-Club, hangen aan elkaar. En als je probeert eens een beetje intelligent -“
“Nou maar,” zei Sally, “er zijn genoeg jongens die heel wat meer op school vinden dan dat“.
“Dat weet ik. Zeker die zijn er. Maar ik niet. Snap je? Daar gaat het mij maar om,” zei ik. “Ik vind nergens ene donder, begrijp je. Ik ben er beroerd aan toe. Ik ben helemaal niet in mijn sas.”
“Dat ben je zeker niet”
En toen kreeg ik opeens een idee.
“Luister,” zei ik. “Ik weet wat. Wat zou je ervan zeggen als we er een poosje uittrokken? Ik ken een knul in Greenwich Village, die me wel voor een paar weken zijn wagen wil lenen. Ik ben met hem op dezelfde school geweest en hij is me nog tien dollar schuldig. We konden morgen bijvoorbeeld naar Massachusetts en Vermont rijden. Het is daar verdraaid mooi. Echt waar.” Hoe meer ik erover nadacht, des te opgewondener werd ik, en ik legde mijn hand op die van Sally. Idioot die ik was. “Zonder gekheid,” zei ik. “We huren een bungalow op zo’n kampeerterrein, en we blijven er tot ons geld op is. Ik heb nog een goeie honderdtachtig dollar op de bank staan. Morgenochtend kan ik het opnemen zodra ze open zijn, en daarna kan ik dadelijk die knul zijn wagen gaan lenen. En als de centen op zijn, kan ik ergens een baantje zoeken, en dan gaan we ergens aan een beek wonen, en naderhand trouwen we. ’s Winters hak ik zelf brandhout. Eerlijk – het kan reusachtig worden! Nou, wat zeg je ervan. Vertel op – hoe vind je het? Doe je het? Toe!”
“Zoiets kun je immers niet doen,” zei Sally stijf.
“Waarom niet? Waarom niet, vraag ik je?”
“Schreeuw alsjeblieft niet zo tegen me,” zei ze. Ik had helemaal niet geschreeuwd.
“Omdat het niet kan, dat is alles. In de eerste plaats zijn we allebei nog kinderen. En heb je er al bij stilgestaan wat we beginnen moeten als je geen baantje vindt en je geld is op? We zouden eenvoudig verhongeren. Het is allemaal zo fantastisch, dat ik -“
“Het is helemaal niet fantastisch. Natuurlijk krijg ik een baan. Maak je daar maar geen zorgen over. Wat is er eigenlijk? Heb je geen zin om mee te gaan? Zeg het maar gerust.”
Dat is het niet – helemaal niet,” zei Sally. Ik begon hoe langer hoe meer een hekel aan haar te krijgen. “Maar we hebben naderhand nog tijd in overvloed om zulke dingen te doen. Ik bedoel, als je eenmaal de school achter de rug hebt, en we goed en wel getrouwd zijn. Dan kunnen we overal naar toe gaan waar we zin in hebben. Je bent veel te -“
“Dat is niet waar. We zouden helemaal geen tijd in overvloed hebben. Het zou heel anders lopen,” zei ik. Ik voelde me totaal gedeprimeerd.
“Wat?” zei ze. “Ik kan je niet verstaan. Het ene ogenblik schreeuw je tegen me, en dan -“
“Ik zei ‘nee’ – als ik van school kom, zoude we helemaal niet overal naar toe kunnen gaan. Zet je oren open. Het zou heel anders zijn. We zouden met koffers en al met de lift naar beneden moeten. We zouden iedereen moeten opbellen en goeiendag zeggen , en briefkaarten moeten sturen uit hotels en zo. En ik zou ergens op een kantoor werken en een bom duiten verdienen, en naar mijn werk gaan in taxi’s en bussen, en de krant lezen en bridge spelen, en naar de bioscoop gaan een een boel stomme films en journaals zien. Journaals – praat me er niet van. Altijd en eeuwig dezelfde paardenrennen, en een vrouw die een fles tegen een schip kwakt, en een chimpansee met een broek aan op een fiets. Het zou totaal anders zijn. Je snapt me helemaal niet.”
“Misschien niet, nee. Misschien snap je het zelf ook niet,” zei Sally. Het was al zover dat we elkaar niet meer luchten of zien konden. Het was duidelijk dat iedere poging om een verstandig gesprek te voeren paarlen voor de zwijnen was. Ik had spijt als haren op mijn hoofd dat ik erover begonnen was.
“Kom mee, we smeren ‘m,” zei ik. “Ik word kotsmisselijk van je.”
Man, dat gaf me even een knaleffect. Ik weet wel dat ik dat nooit had moeten zeggen, en onder normale omstandigheden was het ook niet gebeurd, maar ze maakte me gewoonweg ziek. Doorgaans zeg ik nooit ruwe dingen tegen meisjes. Man, ze ontplofte gewoon. Ik verontschuldigde me als een razende, maar ze wilde er niets van weten. Ze huilde zelfs. Dat benauwde me wel een beetje, want ik was bang dat ze het tegen haar vader zou zeggen. Haar vader was een os van een kerel, en hij mocht me toch al niet te best lijden. Hij had eens een keer tegen Sally gezegd dat ik veel te veel lawaai schopte.
“Het spijt me echt,” herhaalde ik telkens weer.
“Ja, het spijt je, het spijt je, en dat moet ik maar geloven,” zei ze. Ze griende nog een beetje na, en opeens voelde ik werkelijk spijt over wat ik gezegd had.
“Kom, dan breng ik je thuis.”
“Ik kan zelf wel thuis komen – merci. Als je denkt dat ik me nog door je thuis laat brengen, dan ben je gek. Zoiets heeft nog nooit een jongen tegen me gezegd.”
Welbeschouwd was het al met al een komische situatie, en ineens deed ik iets wat ik nooit had moeten doen. Ik lachte. En je moet weten dat ik doorgaans lach als een stompzinnige – zo hard en onbeheerst. Als ik achter mezelf in de bioscoop zat, zou ik mezelf waarschijnlijk op de schouder tikken en vragen om alsjeblieft stil te zijn. In elk geval maakte ik Sally nog helser dan ze al was.
Ik bleef nog een poosje aan haar klitten en probeerde haar te vermurwen me te vergeven, maar ze wou niet. Ze herhaalde voortdurend dat ik beter kon opkrassen. Wat ik tenslotte dan ook deed.
Ik ging mijn schoenen aantrekken en vertrok in mijn eentje. Ik had het natuurlijk niet zover moeten laten komen, maar ik was het meer dan beu.
En om je de waarheid te vertellen: ik weet zelf eigenlijk ook niet waarom ik er met haar over begonnen was. Ik bedoel, over Massachusetts en Vermont en zo. Als ze gewild had, zou ik haar waarschijnlijk niet eens meegenomen hebben. Het belabberde is echter dat ik het echt meende toen ik het haar vroeg. Dat is het ergste.
God, wat een idioot ben ik toch.


XVIII

TOEN IK DE IJSBAAN VERLATEN HAD, VOELDE IK MIJN MAAG


kriebelen, en daarom ging ik een cafetaria binnen en at er een broodje met kaas en dronk een glas melk. Daarna ging ik naar een telefooncel. Ik kon Jane wel eens opbellen, dacht ik, en kijken of ze al thuis was. Ik had de hele avond voor mezelf, en als ze thuis was, kon ik haar vragen of ze mee ging dansen of zo. Zolang ik haar kende had ik nog nooit met haar gedanst. Wel had ik haar eens een keer zien dansen, en het leek me dat ze het heel goed kon. Dat was tijdens een fuifje van onze club. Ik kende haar toen nog niet zo goed, en ik wilde niet tussen haar en haar vriend komen. Ze was met die vreselijke knul, Al Pike, die op school ging te Choate. Ik kende hem niet zo van nabij, maar hij hing altijd in de buurt van het zwembad rond. Hij droeg een witte zwembroek, en hij dook altijd van de hoge. Heel de dag deed hij niets anders dan de halve salto. Het was de enige sprong die hij kon, maar hij vond zichzelf een hele geweldenaar. Enkel spieren en geen hersens. Maar goed, Jane was die avond dan met hem. Ik begreep het niet. Nadat we elkaar een beetje hadden leren kennen, vroeg ik haar hoe ze het kon uithouden met zo’n opschepper als Al Pike. Jane zei dat hij geen opschepper was. Ze zei dat hij een minderwaardigheidscomplex had. Het leek wel of ze medelijden met hem had, en dat was geen aanstellerij van haar. Ze meende het echt. Dat is het gekke met meisjes. Als je tegen ze zegt dat de een of andere knul een kale dikdoener is, dan zullen ze bijvoorbeeld antwoorden dat hij een minderwaardigheidscomplex heeft. Misschien klopt het wel ook, maar volgens mij doet dat niets af aan het feit dat hij een dikdoener is. Je kunt van meisjes nooit op aan. Ik heb eens voor een vriendin van Roberta Walsh een afspraak gemaakt met een vriend van mij. Hij heette Bob Robinson, en hij had werkelijk een minderwaardigheidscomplex. Je kon merken dat hij zich erg geneerde voor zijn ouders en zo, omdat ze plat praatten en niet erg rijk waren. Maar toch was hij geen dikdoener of zo. Maar die vriendin van Roberta Walsh mocht hem helemaal niet. Ze zei tegen Roberta dat hij haar veel te veel verbeelding had, en weet je waarom? Omdat hij toevallig tegen haar gezegd had dat hij voorzitter was van de debatteerclub! Om zo’n kleinigheid noemde ze hem verwaand. Het beroerde met meisjes is, dat, als ze een jongen aardig vinden, al is het nog zo’n stommeling, ze doorgaans zullen zeggen dat hij een minderwaardigheidscomplex heeft. En als ze hem niet aardig vinden, al is het nog zo’n fijne kerel, dan vinden ze hem verwaand of zo. Dat zie je zelfs bij de intelligentste meisjes. Hoe het ook zij, ik belde Jane, maar er kwam geen antwoord, en ik hing de hoorn weer op. Ik keek mijn zakboekje in om te zien wie er nog meer in aanmerking kwamen. Het vervelende was alleen dat er maar drie namen in mijn zakboekje stonden. Jane, en mijnheer Antolini, van wie ik op Elkton Hills les had gehad, en het telefoonnummer van mijn vaders kantoor. Ik vergeet altijd de adressen van kennissen op te schrijven. Het eind van het liedje was dat ik Carl Luce opbelde. Na mijn vertrek van Whooton School had hij eindexamen gedaan. Hij was een jaar of drie ouder dan ik, en ik mocht hem niet zo erg, maar hij was erg intelligent, en misschien had hij wel zin ergens met mij te dineren en een enigszins verstandig gesprek te voeren. Je kon soms heel wat van hem opsteken. Ik belde hem dus op. Hij was tegenwoordig student op de Columbia Universiteit, maar hij woonde in de Vijfenzestigste Straat, en ik wist dat hij thuis moest zijn. Toen ik hem aan de telefoon kreeg, zei hij dat hij onmogelijk met me kon dineren, maar dat hij om tien uur in de Wicker Bar zou zijn om een borrel met me te drinken. Ik veronderstel dat hij wel verbaasd zal zijn geweest me aan de telefoon te krijgen. Ik had hem eens een volgevreten uitslover genoemd.
Het was bij lange na nog geen tien uur, en daarom ging ik naar de bioscoop. Het was zowat het stompzinnigste wat ik kon doen, maar ik wist niets beters.
Ik kwam binnen toen het pauze was. Op het toneel was een troep dansmeisjes bezig – je kent dat wel: op een rijtje naast elkaar en met de armen om elkaars middel. Het publiek applaudisseerde als gekken, en achter me hoorde ik een vent tegen zijn vrouw zeggen: “Dat was, wat je noemt, precisiewerk.” Ik lachte me inwendig dood. Na de dansgirls kwam er een knaap ik smoking en met rolschaatsen aan, en die begon onder een stel kleine tafeltjes door te schaatsen, onderwijl alsmaar moppen tappend. Hij kon goed schaatsen en zo, maar ik amuseerde me niet erg, want ik gedachten zag ik hem oefenen en nog eens oefenen om op het toneel te komen. Het was eigenlijk zo’n dwaas iets. Ik geloof dat ik niet in de goede stemming was. En daarna hadden ze, net als ieder jaar met Kerstmis, een soort show met engelen die omlaag kwam zweven, en knullen die met kruisbeelden over het toneel marcheerden, en dat alles onder het zingen van kerstliederen. Het is allemaal heel vroom en suikerzoet opgezet en zo, maar ik zie niet in wat er voor vrooms en moois aan is als je een stelletje toneelspelers met kruisen rond laten sjouwen. Toen ze klaar waren en weer een voor een van het toneel verdwenen, kon je zien dat ze stuk voor stuk snakten naar een sigaret of zo. Ik had ’t het vorige jaar met Sally Haynes gezien, en ze had haar ogen uitgekeken op de mooie costuums en zo, zei ze. Ik zei dat Jezus waarschijnlijk misselijk zou zijn geworden als hij het had gezien – met al die feestpakjes en zo. Waarop Sally antwoordde dat ik een godslasteraar was. Misschien ben ik dat ook wel. Wat Jezus waarschijnlijk wel mooi gevonden zou hebben, was de drummer van het orkest. Ik ken die knaap al sinds mijn achtste jaar. Wanneer Allie en ik met onze ouwelui waren, gingen we meestal met z’n tweeën verder naar voren zitten om hem te kunnen zien. Het is de beste drummer die ik ooit gehoord heb. Hij geeft doorgaans maar een paar slagen in een heel nummer, maar hij zit tussenin nooit verveeld te kijken. En als het z’n beurt is, dan slaat hij zo mooi als hij maar kan, met een gespannen trek op zijn gezicht. Toen we eens een keer met vader in Washington waren, heeft Allie hem een ansichtkaart gestuurd, maar ik wed dat hij hem nooit gekregen heeft. We wisten namelijk niet goed hoe we hem moesten adresseren. Toen dat kerstgeval afgelopen was, begon de film. Het was zo’n snertfilm, dat ik er mijn ogen niet vanaf kon houden. Het ging over een Engelse knul, Alec Zus-of-zo, die in de oorlog gevochten heeft en in het ziekenhuis zijn geheugen verliest. Hij verlaat het ziekenhuis kreupel en met een kruk en sjouwt half Londen door, zonder te weten waar hij is en wie hij is. Hij is eigenlijk een hertog, maar dat is hij vergeten. Dat ontmoet hij een knap, huiselijk meisje, bij het instappen in de bus. Haar hoed waait af en hij raapt hem voor haar op, en dan stappen ze in de bus en gaan over Charles Dickens zitten praten, want dat is hun geliefkoosde schrijver. Hij loopt altijd met een exemplaar van Oliver Twist op zak, en zij ook. Ik kon er wel van kotsen. In elk geval raken ze dadelijk op elkaar verliefd, doordat ze allebei verzot zijn op Dickens en zo, en dan helpt hij haar met haar uitgeverij. Ze heeft namelijk een uitgeverij. Maar de zaken gaan niet zo best, want haar broer is een dronkelap en gooit al haar geld over de balk. Die broer is erg verbitterd, want hij heeft als dokter aan het front gediend, en nu is hij helemaal over zijn zenuwen heen en doet niets anders dan pimpelen, maar hij is tamelijk geestig en zo. Hoe het ook zij, Alec schrijft een boek, en dat grietje geeft het uit, en ze verdienen er allebei een bom duiten aan. Als ze dan op het punt staan te trouwen, duikt ineens die Marcia op. Marcia was Alecs verloofde voor hij zijn geheugen kwijtraakte, en ze herkent hem als hij in een warenhuis boeken verkoopt met zijn handtekening erin. Ze vertelt Alec dat hij een hertog is, maar hij gelooft haar niet en wil niet met haar mee naar zijn moeder gaan. Zijn moeder is totaal blind. Maar dat andere meisje, dat huiselijke type, zorgt dat hij toch gaat. Ze is erg edelmoedig en zo. Dus hij gaat. Maar hij krijgt nog steeds zijn geheugen niet terug, ook niet als zijn hond tegen hem opspringt en zijn moeder zijn gezicht betast en hem de teddybeer geeft waar hij als kind mee gespeeld heeft. Maar op een dag komt hij langs een veld waar een stelletje kinderen aan het cricketspelen zijn, en krijgt hij een cricketbal tegen zijn hoofd. En ineens herinnert hij zich alles weer, en hij gaat naar huis en zoent zijn moeder op haar voorhoofd. Vanaf dat moment speelt hij weer voor hertog, en hij vergeet dat grietje met haar uitgeverij. Ik zal de rest van het verhaal maar niet vertellen, want ik word er gewoon misselijk van. Niet dat ik het beroerder kan vertellen dan het in werkelijkheid is, want er valt eenvoudig niets aan te bederven. In elk geval draait het er op uit dat Alec en dat huiselijke grietje trouwen en de dronken broer wordt zichzelf weer en opereert Alecs moeder, zodat ze weer zien kan, en de drinken broer en Marcia zoeken troost bij elkaar. Het eind van het liedje is dat je ze allemaal aan een grote tafel ziet zitten dineren, en dat iedereen zich doodlacht, omdat de hond van Alec met een stel jongen binnenkomt. Ze hadden zeker allemaal gedacht dat het een mannetje was. Ik kan alleen maar zeggen: ga er niet naar kijken, als je tenminste niet onpasselijk wilt worden.
Naast me zat een dame, die de hele voorstelling door zat te huilen. Hoe misselijker de film werd, des te harder griende ze. Je denkt misschien dat ze huilde omdat ze zo’n goed hart had en zo, maar ik zat vlak naast haar, en ik kan je vertellen dat dat niet het geval was. Ze had een klein kind bij zich, dat zich dood verveelde en nodig naar de w.c. moest. Maar niks hoor. Ze snauwde dat kind af en zei dat het stil moest zitten. Ze was zo goedhartig als een hyena. De lui die het hardst huilen in de bioscoop, zijn doorgaans de grootste ellendelingen.
Toen de film afgelopen was, ging ik op weg naar de Wicker Bar, waar ik Carl Luce zou ontmoeten, en onderweg dacht ik na over oorlog en zo. Dat heb ik altijd na een oorlogsfilm. Ik geloof niet dat ik het vol zou houden als ik in de oorlog moest. Het zou niet erg wezen als ze je gewoon ergens doodschoten of zo, maar je moet zo verduiveld lang in het leger blijven. Dat is het belabberde. Mijn broer D.B. heeft vier hele jaren in het leger gediend. Hij is ook in de oorlog geweest – hij is geland op D-day en zo – maar ik geloof dat hij het leger erger vond dan de oorlog. Ik was toen nog practisch een kind, maar ik herinner me nog goed dat hij haast de hele tijd op bed lag als hij met verlof kwam. Je zag hem zelden in de huiskamer. Naderhand, toen hij naar Europa moest, de oorlog in, is hij niet gewond, en hij heeft ook geen mens dood hoeven te schieten. Hij hoefde alleen maar een of andere operettegeneraal in een auto rond te rijden. Hij zei eens tegen Allie, dat hij niet eens zou hebben geweten hoe hij schieten moest en in welke richting. Hij zei dat ons leger even vol met schurken zat als dat van de Nazi’s. Allie vroeg hem eens of het niet goed was dat hij in de oorlog was geweest, omdat hij schrijver was en een boel stof voor boeken opdeed en zo. Toen liet hij Allie zijn baseballhandschoen halen en vroeg hem wie de beste oorlogsdichter was: Rupert Brooke of Emily Dickson. Emily Dickson, zei Allie. Ik weet er zelf niet erg veel vanaf, omdat ik niet veel gedichten lees, maar ik weet wel dat ik gek zou worden als ik in het leger moest, en de hele dag moest marcheren en alles met knullen als Ackley en Stradlater en Maurice. Ik ben eens een week bij de padvinders geweest, en ik werd al beroerd van het kijken in de nek van mijn voorman. Dat moest je namelijk doen, zeiden ze. Als er weer oorlog komt, kunnen ze me beter ineens voor het vuurpeleton slepen. Daar zou ik geen bezwaar tegen maken. Maar wat ik van D.B. niet snap, is dat hij zo’n hekel aan de oorlog had, en dat hij me toch vorige zomer dat boek A Farewell to Arms liet lezen. Dat begrijp ik niet. Er komt zo’n knaap in voor, luitenant Henry, en dat moet een reuze-fidele vent voorstellen. Ik zie niet in hoe D.B. de pee kan hebben aan het leger, en tegelijk zo dol zijn op zo’n misbaksel van een boek. Hoe kan iemand zo’n boek mooi vinden, en tegelijk houden van een boek van Ring Lardner, of dat andere waar hij zo verzot op is, The Great Gatsby. D.B. werd nijdig toen ik dat zei, en hij zei dat ik nog te jong was om het al op waarde te schatten, maar dat ben ik niet met hem eens. Ik zei dat ik zelf ook van Ring Lardner en The Great Gatsby hield. Dat is ook zo. Ik vond The Great Gatsby geweldig. In elk geval ben ik blij dat ze de atoombom hebben uitgevonden. Als er nog eens oorlog komt, ga ik vrijwillig bovenop zo’n bom zitten. Ik zweer het.


XIX

VOOR HET GEVAL JE NEW-YORK NIET KENT: DE WICKER-BAR IS
in dat dure Seton Hotel. Vroeger ging ik daar dikwijls naar toe, maar tegenwoordig niet meer. Ik heb er van lieverlede een eind aan gemaakt. Het is een van die kwasi-betere zaken, en je breekt er je nek over de sukkels. Ze hadden er vroeger die twee Franse grietjes, Tina en Janine, die iedere avond een keer of drie zongen en piano speelden. De ene speelde – ze kon er geen snars van – en de ander zong, en de meeste liedjes waren óf schunnig óf in het Frans. Degene die zong, Janine, fluisterde altijd in de microfoon voor ze begon en kondigde met een afschuwelijk accent haar nummer aan. En als ze dan klaar was met fluisteren en trekkebekken, dan zong ze een of ander petlied, half in het Engels en half in het Frans, zodat al de sukkels in de foyer op hun kop gingen staan van enthousiasme. Als je er lang genoeg zat en hoorde hoe ze applaudisseerden, dan kreeg je de smoor aan alles. De barman was een grote snob. Hij sprak nooit tegen je tenzij je een hoge ome of een beroemdheid of zo was. Was dat laatste het gevalm, dan werd hij gewoon walgelijk. Dan kwam hij naar je toe met een charmante grijns, alsof hij een reuze-fijne vent was, en begon je onder je kin te strijken. Het was een verschrikkelijk hotel en een verschrikkelijke bar. Ik ben blij dat ik er niet meer naar toe ga.
Het was nog tamelijk vroeg toen ik arriveerde. Ik ging aan de bar zitten – het was al behoorlijk vol – en ik bestelde twee whisky’s met soda, nog voordat ik Luce had gezien. Ik bleef staan toen ik ze bestelde, om te laten zien dat ik niet minderjarig was. Toen bleef ik een poosje naar de mensen zittent kijken. Naast me zat een knul een grietje stroop om d’r mond te smeren. Hij zei telkens dat ze zulke aristocratische handen had. Hoe bestaat het. Aan het andere eind van de bar zat een stel would-be artiesten. Ze zagen er niet al te would-be uit – ik bedoel, ze hadden geen lange haren of zo, maar je kon het toch van ze aflezen. Tenslotte kwam Luce opdagen. Die Luce. Wat een kerel. Ze hadden hem op Whooton min of meer tot mijn raadsman benoemd. Maar het enige wat hij deed, was verhalen weggeven over sexuele onderwerpen, ’s avonds laat, als er een hele boel jongens op zijn kamer waren. Hij wist heel wat af van sexuele onderwerpen, speciaal over mietjes en zo. Hij had altijd verhalen over griezelige kerels, die zich afgaven met schapen, en knullen die een directoire in de voering van hun hoed genaaid hadden. En over mietjes. Luce kende ieder mietje in de Verenigde Staten. Je hoefde maar een naam te noemen, en Luce kon je vertellen of het een mietje was of niet. Soms was het haast niet te geloven, als hij je vertelde wie allemaal mietjes waren – filmsterren en zo. Sommige van de lui die hij noemde, waren zelfs getrouwd. En als je dan vroeg: “Wou je zeggen dat Joe Blow een mietje is? Joe Blow? Die grote, stoere knul, die altijd cowboys en gangsters speelt?” En dan zei Luce: “Zeker.” Dat was zijn stopwoord. Hij zei dat het niets uitmaakte of een knul getrouwd was of niet. Hij zei dat de helft van de getrouwde kerels op de wereld mietjes waren, zonder dat ze het zelf wisten. Hij zei dat je in een ommezien kon omslaan, als je er de aanleg en zo voor had. Hij joeg ons daarmee danig de schrik op het lijf. Ik verwachtte elk ogenblik een mietje te worden. Maar het gekke met Luce was dat ik hem er half en half van verdacht zelf een mietje te zijn. Als hij naar de w.c. ging, liet hij altijd de deur openstaan en praatte tegen je terwijl je je tanden stond te poetsen. Zoiets vind ik iets voor mietjes. Ik heb er verscheidene gekend, op school en zo, en die haalden altijd zulk soort streken uit, en daarom verdacht ik Luce. Wat niet wegnam dat hij een behoorlijk intelligente knul was.
Hij begroette je nooit als je hem begroette. Het eerste wat hij deed was gaan zitten en zeggen dat hij maar een paar minuten kon blijven, omdat hij een afspraak had. Toen bestelde hij een martini.
“Zeg, ik heb een mietje voor je,” zei ik. “Aan het eind van de bar. Niet dadelijk kijken. Ik heb hem speciaal voor jou bewaard.”
“Reuze geestig,” zei hij. “De oude Caulfield nog, merk ik. Wanneer word jij eens mens?”
Ik ergerde hem dikwijls. Maar hij amuseerde mij. Hij was een van die knullen waar ik me erg mee amuseer.
“Hoe staat het met je sexuele problemen?” vroeg ik. Hij kreeg altijd de pee in als je zulke dingen zei.
“Ga zitten,” zei hij. “Ga zitten en hou je gemak.”
“Ik hou mijn gemak,” zei ik. Hoe is het op de Columbia? Bevalt het?”
“Zeker bevalt het me. Anders was ik er niet heen gegaan,” zei hij. Je kon je aan hem af en toe ook behoorlijk ergeren.
“Wat studeer je?” vroeg ik. “Mietjes?” Ik stak maar wat de draak met hem.
“Wou je soms lollig zijn?”
“Nee, het is maar een gijntje,” zei ik. “Zeg, Luce. Ik weet dat jij hersens hebt. Ik heb je raad nodig. Ik zit vreselijk -“
Hij zuchtte diep. “Luister, Caulfield. Als je nou rustig wat wilt drinken en een rustig, vreedzaam gesprek -“
“Goed, goed,” zei ik. “Zoet maar.” Je kon merken dat hij geen zin had ernstige dingen met me te bepraten. Dat is het beroerde met die intellectuele knapen. Ze willen nooit ernstig zijn tenzij ze er zelf zin in hebben. Ik begon dus maar wat over koetjes en kalfjes te praten. “Zonder gekheid,” zei ik, “hoe is het met je sexuele problemen? Ga je nog met hetzelfde grietje als destijds op Whooton? Die met die geweldige -“
“Grote genade, spaar me,” zei hij.
“Hoe komt dat? Wat is er van haar terecht gekomen?”
“Geen flauw idee. Waarschijnlijk tippelt ze op de straten, als je het mij vraagt.”
“Dat is niet aardig. Als ze goed genoeg was om jou lekker te maken, dan moet je in elk geval niet zo over haar praten.”
“O, grote genade,” zei Luce. “Zeg, vertel eerst eens – wordt dit weer zo’n typisch Caulfield-gesprek?”
“Nee,” zei ik, “maar aardig is het niet. Als ze goed genoeg was om jou je gang te -“
“Moeten we hier beslist over door blijven zagen?”
Ik zei niets. Ik was een beetje bang dat hij zou opstappen als ik mijn mond niet hield. Het enige wat ik dus deed, was nog een whisky bestellen. Ik had zin om een groot stuk in mijn kraag te drinken.
“Met wie ga je nou?” vroeg ik. “Of mag ik dat niet weten?”
“Je kent haar toch niet.”
“Dat weet je immers nooit.”
“Ze is beeldhouwster als je ’t met alle geweld weten wilt.”
“Ja? Echt waar? Hoe oud is ze?”
“Man, dacht je dat ik haar dat gevraagd had?”
“Nou, hoe oud zowat?”
“Achter in de dertig schat ik,” zei Luce.
“Achter in de dertig? Echt? Vind je dat niet erg?” vroeg ik. “Vind je dat niet te oud?” De reden dat ik het hem vroeg, was dat hij werkelijk een heleboel van sexuele dingen en zo afwist. Op dat gebied was hij een van de weinigen. Hij was op zijn veertiende jaar al ingewijd – eerlijk waar.
“Ik houd van een rijpe vrouw als je dat bedoelt. Zeker.”
“Meen je dat? Zeg – eerlijk – zijn ze dan beter op sexueel gebied en zo?”
“Luister. Laten we één ding goed afspreken. Ik weiger pertinent vanavond nog meer typische Caulfield-vragen te beantwoorden.” Toen bestelde Luce nog een martini.
“Zeg, hoe lang ga je al met haar – die beeldhouwster?” vroeg ik. Ik was erg geïnteresseerd. “Kende je haar al toen je op Whooton was?”
“Amper. Ze was pas ’n paar maanden geleden ik Amerika aangekomen.”
“O ja? Waar kwam ze vandaan?”
“Uit Shanghai, als je ’t weten wilt.”
“Eerlijk – is het een Chinese?!”
“Kennelijk.”
“Nee – echt – vind je dat fijn, een Chinese?”
“Kennelijk.”
“Waarom? Dat zou ik verduiveld graag weten.”
“Wegens het eenvoudige feit dat de Oosterse levensbeschouwing me meer aanstaat dan de Westerse. Snap je?”
“Wat bedoel je met levensbeschouwing? Het sexuele leven en zo? Denk je dat dat beter is in China? Bedoel je dat?”
“Niet bepaald in China, g’dorie. Het Oosten, zei ik. Hoe lang moeten we dat stompzinnige gesprek nog voortzetten?”
“Luister nou, ik ben heel serieus,” zei ik. “Zonder gekheid. Waarom is het beter in het Oosten?”
“Dat is veel te ingewikkeld om er hier op in te gaan,” zei Luce. “Ze beschouwen het sexuele leven gewoon als een samengaan van psysieke en spirituele ervaringen. Als je soms denkt dat ik -“
“Ik ook! Ik beschouw het ook als een – hoe-noem-je-het – als een psysieke en spirituele ervaring. Eerlijk waar. Maar het hangt er van af met wie ik het doe. Als ik het met iemand doe, die ik niet eens -“
“Niet zo hard in godsnaam, Caulfield. Als je neit een beetje zachter kunt praten, laten we dan in vredesnaam -“
“Goed, goed, maar hoor eens,” zei ik. Ik was opgewonden, en misschien praatte ik werkelijk wel wat hard. Dat doe ik wel meer als ik me opwind. “Kijk, ik bedoel dit,” zei ik. “Ik weet dat het tegelijk physiek en spiritueel en artistiek moet zijn en zo. Maar ik wil alleen maar zeggen: je kunt het niet met iedereen doen – niet met iedere griet waarmee je vrijt – tenminste niet spiritueel en zo. Waar of niet?”
“Laten we erover ophouden.”
“Goed, maar luister hier. Neem nou jou en dat Chinese meisje. Wat maakt het nou zo goed tussen jou en haar?”
“Ik vroeg je om op te houden.”
Ik werd een beetje te persoonlijk. Ik zag het zelf. Maar dat was juist het ergerlijke met Luce. Toen we nog op Whooton waren, liet hij je altijd de meest intieme en persoonlijke dingen van jezelf vertellen, maar als je hem vragen begon te stellen, werd hij kwaad. Die intellectuele knapen willen geen intellectueel gesprek met je voeren, tenzij ze zelf de boventoon kunnen voeren. Ze willen altijd dat jij je mond houdt als ze het zelf ook doen, en dat je naar je kamer teruggaat als zij dat ook doen. Toen we nog op Whooton waren, en als hij een van zijn lezingen over sexuele onderwerpen had weggegeven, dan kon je altijd aan Luce merken dat hij er de pee over in had als we nog wat met een stel jongens na bleven kaarten. Op iemands kamer. Daar had Luce de smoor aan gezien. Hij wilde dat iedereen naar zijn eigen kamer terugging als hij uitgeredeneerd was. Hij was bang dat de een od ander iets verstandigers zou zeggen dan hij. Ik vond het werkelijk amusant. “Misschien ga ik wel naar China. Mijn sexuele leven is door en door rot,” zei ik.
“Vanzelf. Je geest is onrijp.”
“Weet ik. Is hij ook,” zei ik. “Weet je wat het beroerde met mij is? Ik kan nooit echt heet worden bij een meisje dat ik niet erg graag mag. Ik bedoel – ik moet haar wel erg aardig vinden. Als dat niet het geval is, dan schijnt de lust me te vergaan. En dat doet mijn sexuele leven helemaal geen goed. Ik zit echt, wat je noemt, in het zand.”
“Da’s g’dome nogal logisch. Ik heb je de vorige keer toch al gezegd wat jij hoognodig doen moet.”
“Je bedoelt naar een psychoanalist gaan en zo?” zei ik.
Dat was wat hij gezegd had dat ik doen moest. Zijn vader was psychoanalyst.
“Je moet het zelf weten. Het kan mij geen bliksem schelen wat jij met je leven doet.”
Ik zei een poosje niets. Ik dacht na.
“Stel eens dat ik naar je vader ging voor een psychoanalyse,” zei ik. “Wat zou hij met me doen? Weet jij wat hij met me doen zou?”
“Hij zou geen donder met je doen. Hij zou gewoon tegen je praten, en jij tegen hem. In elk geval zou hij je helpen je bewustzijnspatroon vast te stellen.”
“M’n wat?”
“Je bewustzijnspatroon. Je bewustzijn beweegt – Zeg, ik ben niet van plan hier een cursus voor beginners in de psychologie te geven. Als je zin hebt, bel je hem maar op om een afspraak te maken. En anders laat je het maar. Het kan me geen fluit schelen.”
Ik legde een hand op zijn schouder. Man, hij amuseerde me werkelijk. “Je bent werkelijk de behulpzaamheid zelve,” zei ik. “Weet je dat wel?”
Hij keek op zijn polshorloge. “Ik moet er als een haas van door,” zei hij, terwijl hij opstond. “Blij je gezien te hebben.” Hij riep de barman om af te rekenen.
“Zeg,” zei ik, voor hij de kans had de benen te nemen.
“Heeft je vader jou wel eens een psychoanalyse gegeven?”
“Mij – hoezo?”
“Zomaar. Heeft hij het wel eens gedaan?”
“Niet direct. Hij heeft me tot op zekere hoogte geholpen me aan te passen, maar daarvoor had hij geen uitvoerige analyse nodig. Waarom vraag je dat?”
“Zomaar. Ik vroeg het me alleen maar af.”
“Nou. Hou je gedekt,” zei hij. Hij legde zijn fooi neer en stond op het punt te vertrekken.
“Nog één borrel,” zei ik. “Toe nou. Ik ben zo alleen als de pest. Zonder gekheid.”
Maar hij kon onmogelijk, zei hij. Het was al laat, zei hij, en hij vertrok.
Die Luce. Je kreeg pijn in je buik van hem, maar een feit was dat hij een grote woordenschat bezat. De grootste van alle jongens op Whooton indertijd. Ze hadden ons erop getest.


XX

IK DRONK EN DRONK EN WACHTTE ALSMAAR TOT TINA EN JANINE
op de proppen zouden komen, maar ze waren in geen velden of wegen te zien. Een soort mietje met grote slagen in zijn haar ging aan de piano zitten en begon te spelen, en toen kwam die nieuwe griet, Valencia, voor het voetlicht en zong. Ze was helemaal niet goed, maar ze was beter dan Tina en Janina, en haar liedjes waren in elk geval goed. De piano stond vlak bij mijn kant van de bar en Valencia stond zowat tegen mij aan. Ik probeerde het met een knipoogje, maar ze deed net of ik lucht was. Onder normale omstandigheden zou ik zoiets niet gedaan hebben, maar ik was al aardig dronken. Toen ze klaar was, smeerde ze ‘m als een haas, zodat ik niet eens de kans kreeg haar te vragen wat met me te drinken, en dus riep ik de kellner. Ik vroeg of hij Valencia wilde vragen of ze iets wilde drinken. Hij zei dat hij het doen zou, maar hij gaf de boodschap natuurlijk niet door. Dat doen ze nooit.
Man, ik bleef tot een uur of één aan die vervloekte bar zitten, en ik was op het laatst zo dronken als een kanon. Ik kon nauwelijks meer uit mijn ogen kijken. Maar ik paste er wel voor op geen lawaai te schoppen. Ze moesten niet op me gaan letten en vragen hoe oud ik was. Maar, man, ik kon haast niet meer zien. Ik begon dat stomme spelletje met die kogels in mijn pens weer. Ik was de enige knul aan de bar die een kogel in zijn pens had. Ik drukte mijn hand onder mijn jasje tegen mijn maag, om het bloed tegen te houden. Geen mens mocht weten dat ik gewond was. Ik wilde het ten koste van alles geheim houden. Het eind van het liedje was dat ik zin kreeg Jane op te bellen, om te weten te komen of ze al thuis was. Ik rekende dus af en ging naar de telefoon. Ik hield mijn hand onder mijn jasje om het bloeden tegen te gaan. Man, wat was ik bezopen.
Maar toen ik goed en wel in de telefooncel stond, verging me de lust om Jane op te bellen. Ik was zeker te dronken. Daarom belde ik Sally Hayes maar op.
Ik moest zowat twintig keer draaien eer ik het goede nummer kreeg. Man, ik kon haast niet meer zien.
“Hallo,” zei ik, toen er iemand aan de telefoon kwam. Ik schreeuwde min of meer, zo dronken was ik.
“Met wie?” zei een kille vrouwenstem.
“Met mij. Holden Caulfield. Geef me Sally alsjeblieft.”
“Sally slaapt. Je spreekt met haar grootmoeder. Waarom bel je om deze tijd op, Holden? Weet je hoe laat het is?”
“Ja. ‘k wil Sally spreken. ’t Is belangrijk. Geef me d’r.”
“Sally slaapt jongeman. Bel haar morgen maar. Welterusten.”
“Maak ‘r dan wakker, g’dome.”
Toen kwam er een andere stem. “Holden, ik ben het.” Het was Sally. “Wat moet dit voorstellen?”
“Ben jij het, Sally?”
“Ja – schreeuw niet zo. Ben je dronken?”
“Ja. Luister, hé. Ik kom op kerstavond. Oké? Zal ‘k g’dorie de boom voor je optuigen. Oké? Oké, Sally?”
“Ja. Je bent dronken. Ga slapen. Waar ben je? Wie is er bij je?”
“Sally, zal ik je boom komen optuigen? Ja? Oké?”
Ja. Ga nou naar bed. Waar ben je? Wie is er bij je?”
“Niemand. Ik. Ik en ik. Wij samen.” Man, wat was ik dronken. En ik hield nog steeds mijn hand tegen mijn buik. “Ze hebben me te grazen. Rocky’s bende heeft me te grazen. Weet je dat wel, Sally? Weet je dat wel?”
“Ik kan je niet verstaan. Ga nou naar bed. Ik kan niet langer luisteren. Bel me morgen op.”
“Hé, Sally! Moet ik de boom voor je optuigen? Ja? Hé?”
Ja. Welterusten. Ga naar huis en naar bed.”
Ze belde af.
“Welterusten. Welterusten, Sally. Lekkere Sally, schat,” zei ik. Kun je je nu voorstellen hoe dronken ik was? Ik hing de hoorn ook op. Ze was zeker pas thuisgebracht. Ik dacht aan de voorstelling met de Lunts en die knul van Andover. Ik zag ze met z’n allen rondzwemmen in een grote pot met thee, en maar zwetsen met elkaar en charmant doen en kwasi-intellectuele opmerkingen maken. Ik had spijt als haren op mijn hoofd dat ik haar gebeld had. Als ik dronken ben is mijn verstand volkomen op de loop. Ik bleef een heel poosje in de telefooncel. Ik hield me min of meer aan de telefoon vast om niet van mijn stokje te gaan. Eerlijk – erg lekker voelde ik me niet. Maar ten slotte kwam ik eruit en waggelde naar het toilet, waar ik een wasbak vol met koud water liet lopen. Toen dompelde ik mijn stompzinnige kop onder, tot aan mijn ogen toe. Ik nam niet eens de moeite me af te drogen. Ik liet het water gewoon maar druipen. Toen ging ik naar de radiator bij het raam en ging zitten. Het was er lekker warm. Ik vond het fijn, want ik rilde als een juffershondje. Gek – ik moet altijd rillen als ik dronken ben.
Aangezien ik toch niets anders te doen had, bleef ik bij de radiator zitten en telde de witte vierkantjes op de vloer. Ik raakte hoe langer hoe meer doorweekt. Zowat een liter water droop langs mijn nek omlaag, over mijn boord en das en al, maar het kon me geen fluit schelen. Ik was veel te dronken om me er druk over te maken. Even later kwam die knul binnen die Valencia op de piano begeleid had, en begon zijn mietjesachtige haren te kammen. Terwijl hij aan het kammen was, knoopten we een soort gesprek aan, maar ik kan niet zeggen dat hij erg vriendelijk was.
“Zeg, als je dadelijk teruggaat zie je dan Valencia nog?” vroeg ik.
“Hoogstwaarschijnlijk wel,” zei hij. Geestige knaap. Ik ontmoet altijd van die geestige knullen.
“Zeg, doe haar dan de groeten van me. En vraag d’r of die rotkellner m’n boodschap doorgegeven heeft, wil je?”
“Waarom ga je niet naar huis? Hoe oud ben je eigenlijk?”
“Zesentachtig. Zeg, doe haar de groeten, wil je?”
“Waarom ga je niet naar huis?”
“Mij niet gezien. Man, wat kun jij piano spelen,” zei ik, om hem te vleien. Hij speelde uitgesproken belabberd, om je de waarheid te zeggen.”Je moest voor de radio zien te komen,” zei ik. “Een knappe knul als jij. Met die mooie slagen in je haar. Heb je soms een impresario nodig?”
“Ga toch naar huis, Jan. Ga naar huis en kruip onder de wol.”
“Ik heb geen huis. Zonder gekheid – heb je een impresario nodig?”
Hij gaf geen antwoord. Hij liep zonder meer weg. Hij was klaar met een scheiding trekken en kammen en zo, en hij smeerde ‘m. Precies Stradlater. Al die knappe jongens zijn eender. Als ze klaar zijn met kammen, dan laten ze je in de kou staan.
Toen ik tenslotte bij de radiator vandaan kwam en naar de garderobe ging, jankte ik. Ik weet niet waarom, maar het was zo. Zeker omdat ik me zo ellendig voelde. In de garderobe kon ik mijn reçu niet meer vinden. Maar de juffrouw was reuze-geschikt en gaf me toch mijn jas terug. En ik had ook nog mijn plaat van Little Shirley Beans. Ik gaf haar een dollar omdat ze zo aardig geweest was, maar ze wilde het niet aanpakken. Ze zei dat ik naar huis en naar bed moest gaan. Ik probeerde een soort afspraakje met haar te maken voor als ze klaar was, maar ze wilde niet. Ze zei dat ze oud genoeg was om mijn moeder te zijn. Ik liet haar mijn grijze haren zien en zei dat ik twee-en-veertig was. Het was naturrlijk allemaal gekkigheid. Maar het was een aardige meid. Ik liet haar mijn rooie jockeypet zien, en ze vond hem mooi. Ze zorgde dat ik hem opzette voor ik naar buiten ging, want mijn haar was nog behoorlijk nat. Dat was erg verstandig van haar.
Ik voelde me niet zo dronken meer, maar het begon buiten weer aardig koud te worden, en ik klappertande als een idioot. Ik kon eenvoudig niet ophouden. Ik ging naar Madison Avenue en wachtte op de bus, want ik had haast geen geld meer en moest bezuinigen op taxi’s en zo. Maar ik had geen zin om met zo’n rotbus mee te rijden. En bovendien wist ik niet eens waar ik naar toe wilde. Daarom ging ik te voet op weg naar het park. Ik kon wel eens bij die vijver gaan kijken, dacht ik, en zien wat de eenden nu eigenlijk uitvoerden, en of ze er waren of niet. Ik wist nog steeds niet waar ze bleven. Het was niet ver naar het park, en ik had geen enkele vaste bestemming – ik wist nog niet waar ik moest slapen. Ik liep dus maar. Ik was niet vermoeid of niks. Maar toen ik net in het park was, gebeurde er iets vreselijks. Ik liet de plaat van Phoebe vallen. Hij brak in wel vijftig stukken. Hij zat in een grote schuif, goed ingepakt, maar toch brak hij. Ik had wel kunnen grienen, zo beroerd vond ik het, maar ik haalde alleen maar de stukken uit de enveloppe en stak ze in mijn jaszak. Ze deugden nergens voor, maar ik kon ze eenvoudig niet weggooien. Toen liep ik het park in. Man, wat was het daar donker.
Ik heb heel mijn leven al in New-York gewoond, en ik ken Central Park als mijn broekzak, want als kind heb ik er veel gerolschaatst en gefietst, maar het duurde een helse tijd voor ik de vijver vond. Ik wist precies waar hij was, aan de zuidkant, maar toch kon ik hem niet vinden. Ik moet toch erger dronken geweest zijn dan ik dacht. Ik liep en liep maar, en het werd al donkerder en spookachtiger om me heen. Ik zag geen sterveling. Maar goed ook, want als ik iemand was tegengekomen, zou ik waarschijnlijk een meter in de lucht gesprongen zijn van schrik. Eindelijk vond ik hem. De vijver was gedeeltelijk bevroren, en gedeeltelijk nog open. Maar ik zag nergens eenden. Ik wandelde heel de vijver om – ik viel er g’dorie zelfs haast een keer in – maar ik zag geen enkele eend. Ik dacht dat ze misschien ergens in ’t gras aan de kant zaten te maffen, en zo kwam het dat ik er haast in viel. Maar ik kon er geen een vinden.
Tenslotte ging ik op ’n bank zitten waar het niet zo gruwelijk donker was. Man, ik rilde als een juffershondje, en de achterkant van mijn haar zat vol stukjes ijs, ondanks mijn pet. Daar maakte ik me bezorgd over. Ik dacht dat ik waarschijnlijk longontsteking zou krijgen en doodgaan. Ik gedachten zag ik een hele stoet met mijn begrafenis meetrekken. Mijn grootvader uit Detroit, die iedere keer keihard de nummers van de straten zegt als je met hem in een bus zit, en mijn tantes – ik heb zowat vijftig tantes – en al mijn rotneefjes. Wat een bende zou dat worden. Ze waren ook allemaal gekomen toen Allie gestorven was – de hele stomme troep. Die ene ouwe tante met d’r stinkende adem zei alsmaar dat-ie er zo vredig bijlag, vertelde D.B. me later. Ik was er niet bij. Ik moest naar het ziekenhuis vanwege die kapotte hand. In elk geval zat ik me bang te maken dat ik longontsteking zou krijgen, met die stukken ijs in mijn haar, en dat ik dood zou gaan. Ik vond het ellendig voor mijn vader en moeder. Vooral voor mijn moeder, want die is nog steeds niet over dat van Allie heen. In gedachten zag ik haar besluiteloos voor mijn kast met kleren en sportspullen staan. Eén ding was maar goed. Ik wist dat Phoebe niet met m’n begrafenis mee zou gaan, omdat ze nog maar een kind was. Dat was het enige goeie. En toen dacht ik eraan hoe ze me met z’n allen in de grond zouden stoppen, met mijn naam op een grafzerk en al. In gezelschap van allemaal andere dooien. Man, als je dood bent, dan ben je werkelijk de sigaar. Ik hoop, als ik doodga, dat de een of andere link genoeg zal zijn me in de rivier te gooien of zo. Alles beter dan me op een kerkhof op te sluiten. Lui die ’s zondags een bosje bloemen op je buik komen leggen en al die flauwekul. Welk mens wil bloemen hebben als hij dood is? Niemand. Als het goed weer is, gaan mijn ouders dikwijls wat bloemen brengen op het graf van Allie. Ik ben een paar keer mee geweest, maar daar ben ik van teruggekomen. In de eerste plaats zie ik hem niet graag daar op dat kerkhof liggen. Omringd door dooien en zerken en alles. Als de zon scheen ging het nog wel, maar twee keer toen we er waren begon het te regenen. Het was gruwelijk. Het regende op z’n zerk, en op het gras, en op zijn lijf. Er was geen plek waar het niet regende. En alle bezoekers op het kerkhof renden wat ze konden om hun wagren in te komen. Dat maakte me juist zo woest. De bezoekers konden in hun wagen kruipen en de radio aanzetten en lekker gaan eten – allemaal, behalve Allie. Ik kon het eenvoudig niet hebben. Ik weet wel dat alleen zijn lichaam op het kerkhof ligt en dat zijn ziel in de Hemel is en al die flauwekul meer, maar toch kon ik het niet hebben. Ik wou dat hij daar niet lag. Je hebt hem niet gekend. Maar als je hem gekend had, dan zou je begrijpen wat ik bedoel. Het is niet erg als de zon schijnt, maar de zon laat zich niet dwingen.
Na een posje begon ik voor de afleiding mijn geld te tellen – althans dat probeerde ik bij ’t licht van die gammele lamp. Alles wat ik nog had bestond uit drie dollars, vijf kwartjes en een stuiver. Man, ik had een vermogen uitgegeven sinds ik Pencey verlaten had. En toen ging ik naar de vijver en keilde de kwartjes en de stuiver in het open gedeelte. Waarom ik het deed weet ik zelf niet, maar het was nu eenmaal zo. Zeker om mijn gedachten af te leiden van longontsteking en doodgaan. Al lukte dat niet. Ik probeerde me voor te stellen wat Phoebe wel zou denken als ik longontsteking kreeg en doodging. Het was erg kinderachtig, maar ik kon er niets aan doen. Ze zou het vast beroerd vinden als er zoiets gebeurde. Ze houdt van me. Ik bedoel: ze is echt dol op me. Eerlijk waar. Ik kon het mara niet uit mijn hoofd zetten, en zo kwam het dat ik tenslotte besloot stiekum naar huis te gaan en haar op te zoeken, voor het geval ik dood mocht gaan. Ik had de sleutel bij me, en ik nam me voor heel stilletjes naar binnen te glippen en een poosje met haar te bomen. Het enige wat me dwars zat, was de voordeur. Die kraakt als een idioot. Het is al een tamelijk oude flat, en die opzichter is een lui varken, en alles piept en kraakt als een bezetene. Ik was bang dat mijn ouwelui me binnen zouden horen komen. Maar ik besloot het er toch op te wagen. Ik verliet dus het park zo gauw ik kon en ging naar huis. Ik legde de hele afstand te voet af. Niet dat het zo erg ver was. En ik was ook niet mer dronken of moe. Het was alleen maar erg koud en eenzaam op straat.

Lees verder: Hoofdstukken XXI – XXV–>

 
René van Densen
René van Densen
René van Densen (1978) is een cynische dromer, een lachende pessimist, een realistische romanticus, een honklosse kluizenaar, een intelligente mafkees, een bedachtzame schreeuwer, een podiumschuwe polderpoëet, ex-nachtburgemeester van Tilburg, ex-striptekenaar, ex-schrijver, ex-webdeveloper, ex-vuilnisman, ex-kind en ex-volwassene, ex-burger, en kattenpapa van een Gentse terror kitten. Eerste Nederbelg die toetrad tot de Wolven van La Mancha. Maar is uiteindelijk niet zo van de collectieven. U treft hem uitsluitend in vrouwonvriendelijke omgevingen aan, en die nieuwe roman van hem komt ook nooit af. Werd al eens omschreven als "onbegonnen werk" door een prachtige blondine.

www.renevandensen.nl
Meer René op Facebook !