“We hebben vanavond poëziegeschiedenis geschreven !” brul ik dronken in het rond. Ik jaag alle dichters minstens op een meter afstand. Daarna gooi ik hen mijn nieuwste bundeltjes toe. De dichters vinden me vervelend. Mij en mijn hoed. Ze zeggen dat ik leuker ben wanneer ik niet gedronken heb. Ik brul iets over poëziegeschiedenis.
Plots besluit ik dat de zetels en stoelen in de ruimte zich prima lenen voor een imitatie van de Olympische hordeloop. Natuurlijk besef ik me ergens in mijn hoofd dat ik maat 46 heb. Maar dat stemmetje is niet luid genoeg. Dat schiet effectief pas door mijn kop wanneer laatstgenoemde met een volle klap op de grond landt.
Het mag de pret niet drukken. Ik zwaai met de hoed in de rondte waar het evenement van vanavond om draaide. En dan gaat het mij draaien. Terwijl mijn mond nog éénmaal het woord “poëziegesch-” probeert uit te brengen, kots ik met een harde straal de hele hoed vol.
Reactietjes