Uit: Een broekzak vol rijst, ongewone verhalen uit Indonesië
Auteur: Theo Wilton van Reede
Het verhaal is wegens de grote lengte over meerdere afleveringen verdeeld.
Ietwat onwennig keek Aloysius rond zich heen. Een menukaart was er niet.
“You want soup or sate?“, vroeg de restaurateur terwijl hij met een wijds gebaar naar boven en naar de schalen op de tafel wees.
En toen zag Aloysius het pas: aan de lengtebalk van de kraam hingen grote trossen gekookte testikels, precies als druivetrossen. Voor zijn gevoel keek ijk er minuten naar. Toen hij, enigszins gegeneerd, weer voor zich keek, keek hij recht in een schaal met grote ballen, keurig in kegelvorm opgestapeld.
De restaurateur, wachtend, keek hem vragend aan.
Een jonge knul die naast hem zat, schoot hem te hulp.
“You choose, Mister. You want big or small? You choose. You point! I help! You like big? Yes, you like big!“, en hij wees naar een paar grote testikels die roomkleurig glansden in het licht van de gaslampen en TL-buizen.
“You like soup? Yes you like soup. You take soup. Good for you. This soup make strong.” Hij keek Aloysius stralend aan.
Ach, het was ook eigenlijk de gewoonste zaak van de wereld: het uitzoeken van soep- of sateballen, bedacht Aloysius. Hij zou waarschijnlijk een goed missionaris zijn geweest met een open geest voor lokale gebruiken.
“Ball from goat. Make you strong.“
Ook deze knaap demonstreerde het hulpvaardige karakter van de Indonesiërs dat Aloysius de laatste dagen al zo vaak had getroffen. Het ontroerde hem.
“You eat soup. Then you go to woman!” De knul lachte uitbundig, evenals alle anderen. Het begon Aloysius duidelijk te worden waarom hij iets van een samenzwering had geproefd toen hij plaats had genomen temidden van de Jakartanen: het nuttigen van bokkeballen scheen de viriliteit te bevorderen.
“High protein.” verklaarde de knaap nog ten overvloede.
Aloysius vond het best. Hij begon zich op z’n gemak te voelen: al haast een Indonesiër. Hij voelde zich opgenomen al ging zijn participatie in het geheel niet zover dat hij van plan was die avond een vrouw te gaan bezoeken.
De soep kwam snel en smaakte Aloysius best. De anderen keken met spanning hoe hij de plakken bal verwerkte.
Hij lachte maar eens en zei:
“Good. Very good!“
De anderen herhaalden die woorden met enthousiasme. Het “Good, very good!” gonsde van kraam naar kraam.
De jongen naast hem stond er op dat hij ook een bal van zijn satespies zou proberen, een gerecht dat toepasselijk sate torpedo heette. De geroosterde bal deed Aloysius denken aan een bitterbal. Het was ongeveer hetzelfde.
Aloysius genoot echt van het etentje en maakte, zo goed en kwaad als dat ging, nog een praatje vooraleer hij zijn wandeling naar het parkje voortzette.
Aloysius liep langzaam terwijl hij de bomen, de krekels, de eetkramen, de lichtjes, de geuren en de hangende halve maan op zich liet inwerken. Eigenlijk was hij wel wat verbaasd dat hij zo makkelijk inburgerde. Het deed zijn zelfvertrouwen voelbaar goed. Al slenterend overdacht hij hoe groot de indruk zou zijn die hij op de collega’s zou maken als hij hen zou tracteren op het verhaal van de avontuurlijke maaltijd die hij zojuist had genoten.
Haast onverwacht doemde het parkje voor hem op aan de linkerkant van de weg.
Hij zag dat Jalan Sumenep nog een eind door liep. Omdat het parkje niet erg groot leek te zijn, besloot hij er om heen te lopen.
Hij sloeg linksaf en had nog nauwelijks enkele meters gelopen toen, vanuit het duister onder een grote boom, een diepe maar vrouwelijke stem hem aan riep:
“Hello, my darling! Where are you going?“
Een andere stem, hoog en bijna ijl, voegde er aan toe:
“Come, why don’t you come en talk to us? Are you English? American?“
“No, no, I’m Dutch.“, liet Aloysius zich ontvallen.
“Aaah, Holland, jij bent van Holland!” reageerde de hoge, ijle stem, “kom hier, dan maken we een praatje.”
Het was perfect Nederlands maar met een accent.
De situatie overviel Aloysius helemaal. Hij raakte er echter niet van van de kook. Hij reageerde zoals hij de laatste dagen voortdurend had gedaan: hij liet de situatie op zich af komen.
Hij draaide zich om en ontwaarde, terwijl zijn ogen aan het duister wenden, onder de boom vlak bij een lantaarn, een klein groepje vrouwen in zaterdagavondkleding die er niet om loog.
“Oooh, wat ben jij een mooie man! Heb jij een sigaret voor mij?” Het was dezelfde hoge stem. Aloysius kon nu zien wie er bij die stem hoorde.
Het was een jonge vrouw met vol, halflang haar dat zwart glansde in het vage, gelige licht van het lampje in de lantaarn. Ze had grote, donkere ogen en een onindonesisch rechte neus in een gelaat dat prachtig symmetrisch was gevormd. Hij vond het jammer dat haar lippen zo dik en knalrood waren aangezet. Hij registreerde het in een oogopslag.
“Heb jij een sigaret?”, klonk het nogmaals, “Ik heet Siti.”
Ze waren met z’n vieren, de vrouwen, maar of het door haar stem kwam of door haar Nederlands, Aloysius had duidelijk het meeste oog voor Siti.
Aloysius rookte zelf niet maar hij had geleerd dat het erg praktisch is om in Indonesië sigaretten bij je te hebben. Hij reageerde dan ook met een hoffelijk gebaar.
De andere vrouwen, die tot Aloysius’ verbazng ook wat Nederlands spraken, namen giechelend en zonder te vragen eveneens een sigaret uit het pakje.
Passerende auto’s en brommers toeterden nadrukkelijk.
“Wil jij een avontuurtje?”, vroeg Siti, “Ik ben erg goed. Vraag maar aan hen.”, en ze wees op de andere vrouwen.
“Ja hoor, ze is goed, maar ik ben beter!” zeiden ze alle drie en maakten, als jonge meiden elkaar aanstotend, gebaren die aan duidelijkheid niets te wensen over lieten.
Aloysius raakte weliswaar ineens opgewonden maar vond het toch niet de juiste plaats en het juiste tijdstip om zich in het voorgestelde avontuurtje te werpen.
Hij besloot het gesprek naar zich toe te trekken.
“Hoe komt het dat jij zo goed Nederlands spreekt?”, vroeg hij aan Siti.
“Oh, ik ben Indisch. Bij ons thuis wordt vaak Nederlands gesproken.”, antwoordde Siti. “Er zijn veel Indo’s in Indonesië, miljoenen. Er werken er ook veel hier op Taman Lawang. Maar ik ben de mooiste en de beste!”
Terwijl ze zich zelfbewust uitdrukte, bleef haar stem zacht, warm en vooral bescheiden. Aloysius begon te smelten.
“Neem jij me mee naar je hotel?” Ze vroeg het niet smekend, de vraag kwam eerder heel vanzelfsprekend over.
“Nee, dat was ik niet van plan.”, antwoordde Aloysius eerlijk.
“O, jij wilt hier tussen de bosjes? Kom maar, ik weet een mooi plekje vlak bij de spoorbaan. Ze pakte zijn arm al.
“Hoho, ik ben helemaal niets van plan!”
“Maar ik ben toch mooi?”
“Ja, heel mooi. Maar je gaat me veel te snel.”
Per ongeluk gaf Aloysius haar met die laatste opmerking houvast.
“O, jij bent er eentje die rustig wil genieten. Dat is goed. Heel goed. Ik heb alle tijd hoor, maar geef jij me dan wel een beetje geld want uik kan nu niet naar andere mannen lonken.”
Ineens schoot Aloysius een liedje van Wim Sonnevelt binnen: ‘… ze lonkte naar iedere man …’
Het was een woord dat hij in Nederland lang niet had gehoord.
Heel even aarzelde Aloysius. Toen pakte hij zijn portemonnee en gaf Siti een biljet van 5.000 rupiah, ongeveer vijf gulden, terwijl hij zei:
“Hier, dit is voor jou. Ik wil nu niet met je mee. Ik wil eerst wandelen. Alleen. Ik heb net gegeten.”
Hij draaide zich om en liep weg.
“Kom je terug?!”, riep Siti hem na.
“Ja, ik kom terug. Straks.” gaf Aloysius ten antwoord.
Eigenlijk was hij dat helemaal niet van plan maar hij merkte dat hij een dubbel gevoel had. Aan de ene kant maakte Siti een diepe indruk op hem en voelde hij zich sterk tot haar aangetrokken. Aan de andere kant was hij toch wat bleu, terwijl bovendien de situatie zich voor hem te snel ontwikkelde.
Hij wilde tijd winnen, hij wilde bij haar zijn maar hij wilde ook wandelen, hij wilde het avontuurtje wel maar toch ook weer niet, alles was nieuw maar uiteindelijk probeerde hij alles in Jakarta waar nu eenmaal alles nieuw voor hem was. Het was verwarrend.
Hij liep verder, nageroepen door weer andere vrouwen maar met Siti op het netvlies gebrand. Kort daarna belandde hij op een driesprong.
Hij voelde zich verward en was met zijn gedachten bij Siti, reden waarom hij niet meer in staat was dat wat hem onringde, in zich op te nemen.
Toen zag hij, schuin rechts vooruit, langgerekte witverlichte vitrinekasten. Hij besloot, ter afleiding, te gaan kijken wat er in te zien was. De vitrines bleken tegen het hek in een tuin te staan. Vanuit de langgerekte kast keek ayatollah Khomeiny hem boosaardig aan, de ogen waren het enige vlammende aan een verfletst, blauw portret. Er hingen portretten van nog andere, minstens even boosaardig kijkende figuren en er hingen kreten als ‘Death to Israel’. Aloysius bevond zich voor de ambassade van Iran.
Khomeiny bereikte precies het tegendeel van hetgeen hij beoogde: hij joeg Aloysius Bonthamer recht de armen in van Siti.
Morgenvroeg om 9u het vervolg van dit verhaal.
Reactietjes