Met een jongedame ging ik wandelen in de heuvelen. Het was nog vroeg, maar de boerderijen waren al onnozel van hitte. De zandwegen krompen ineen onder het gonzende gelach van het jaargetij. Het land was verminkt door mislukte oogsten. Tussen de wiegende paardebloemen lag een haas te ontbinden. In zijn ogen woonden bromvliegen met turkooizen ruggen. Verderop plukten wij de veldbramen uit het dauw. Zij droeg haar lange witzilveren rivieren los. We zoenden in een afgelegen wijngaard, en kleedden ons uit. Haar heilige borsten lagen in mijn klauwen, die zwart waren van het steengruis en het zweet. Spreeuwen leerden vliegen. De zon was een vulkaan. Toen het halfdonker kwam keken wij naar de sterren. Wij slurpten het licht uit de hemel. Melkwegen vloeiden in onze strotten. Plotseling klonk er gehuil in de lage bergen. Wolven jakkerden hijgend door de zomernacht, onze geursporen nasnuffelend in wilde honger. Wij vluchtten een meer in. Ons naroepend verdwenen de wolven terug het woud in. Toen zocht de maan ons, als een bange moeder in de wind. Ze verliet haar azuren paleis, maar wij waren al verdwenen, met blote voeten op het duister, over de heuvels waar niemand was. Bij het krieken van de morgen nam een oude boer ons mee terug naar de dorpen. Vanaf de ratelende kar zagen wij vuurrode paarden door de hemelgewelven rennen.