Hoe meer ik de Probeersel boeken herlees, hoe meer ik het gevoel krijg dat ik iets kwijt ben geraakt. Ik ben er niet helemaal uit wát, maar er is iets weg. Ook op deze website. Ook op de andere websites. Boeken van andere vrienden. Ben ik het zélf kwijt, of is iedereen het collectief kwijt ? En wat zijn we kwijt ? En terwijl ik daar al een paar weken mee worstel, doet Oud Zeikwijf hier een goede gooi naar de potentiële waarheid. Maar heeft ze gelijk ? Zijn we gewoon steeds minder ik, steeds minder bezig met schoonheid en idealen en drang, en steeds meer met gezapig cynisme ?
Het is waar: in die boeken die datzelfde gevoel bij me oproepen, zit een ik, en eentje die flink van zich wil laten horen. Als ik dat vergelijk met de moegestreden en wat gelaten toon waarop ik heden ten dage korte verhalen schrijf, dan zie ik een oude man. Te oud voor zijn heuse leeftijd. Eentje die net zo goed metéén de kist in kan, verdomme. Ik herken mezelf niet in mijn schrijfsels. Ik doe immers nog altijd gekke dingen – afgelopen weekend nog had ik een dwaze poëzieperformance waarbij het publiek uitgedaagd werd op een volledig nieuwe manier naar mijn teksten te luisteren, namelijk door op aanwijzingen te leten waarmee ze een puzzel konden oplossen. Dat is niet iets dat een uitgeleefde, vermoeide ouwe vent zou doen.
Op het persoonlijk vlak heb ik wellicht nog wat om me achter te verschuilen. Een rotjaar, simpel gezegd, met extreme oververmoeidheid, onzekerheid van woning, onzekerheid van financiën, en het langzaam instorten van mijn enige échte wens: naar Gent terug te keren. Langzaam laat ik alles los. Maar dat ligt niet aan dat rotjaar. Er hangt een soort collectief opgeven in de lucht, krijg ik meer en meer het gevoel. Een soort ‘laat maar, het is allemaal hopeloos’ zeitgeist. Een refocus op de weinige dingen die we wél willen, en waar we dan hard en kwaad de schouders onder zetten. Iets dat je inderdaad gezapig cynisme zou kunnen noemen. Heeft ‘verdeel en heers’ dan eindelijk de oorlog gewonnen, en rest nog enkel onze verzetsloze ketening ?
Ik zou graag zeggen dat dit zich beperkt tot mijn leeftijdsgroep of een kleine kring vrienden, maar ik beweeg me door een flink aantal fors verschillende kringen en hoor en voel het overal. Het grijpt me naar de keel. Ik wil dit niet, niet in mijn, nee, in onze wereld. Ik wil ervan af. Het moet gedaan zijn. We gaan verdomme niet stil en laf tussen de om zich heen graaiende ranonkels liggen tot we één met ze worden, of wel ? Ik wil verzet, blazoengeschal, het gevoel dat we iets aan de wereld veranderen kunnen. Want natuurlijk kunnen we dat ! Maar verdomme niet als we ons op ons eentje heel zielig gaan zitten vinden. Of stilletjes onze eigen schaapjes op het droge pogen te houden in de hoop dat het niet nog harder regenen gaat. Als we denken dat we er wel zijn met een like, een petitie-ondertekening, of een krabbel in een condoleanceregister, dan vrees ik het ergste.
Zeg me alsjeblieft dat het aan mij ligt.
Je voelt als de frisse druppels op mijn huid
ze glijden
langzaam
over mijn haren
mijn voorhoofd
mijn neus
mijn wangen
mijn glimlach
onuitwisbaar
Verlangend
verder
verder langs mijn hals
even rusten
daar boven mijn borsten
Dan je handen op mijn schouders
je bent bij me
als ik mijn ogen sluit
de omhelzing
laat het water stomen
Laat me dromen!
Zachtjes
langzaam
verder naar omlaag
verder
vrijpostig verlangen
naar dat wat gewoon mag zijn
voor nu
Even samen
te genieten van het frisse water
alsof jouw vingertoppen mijn hele lijf
liefkozen
laat me drijven
laat me zweven
in een momentje
puur geluk
Een momentje van ons samen
onder deze koude douche
Ik bezie slechts,
houdt hij zich voor,
in een bespiegelende reflex.
Zij, ja zij,
Zij betast,
beroert, verroert, veroert.
In mijn bewonderende lens
koestert zij zich
haar selfie.
Er hangt verslagenheid over de straten als ik naar het centrum loop. Verslagenheid en mist. Het is stil. Af en toe wordt de stilte doorbroken door dronken mensen met neerslachtige buien. Ze hebben vriendinnen, die minder gedronken hebben en hen naar huis loodsen. “We moeten hier oversteken,” zeggen ze. Her en der liggen prullaria die eerder deze avond pronkstukken waren, rondgestrooid langs de weg. Afgedankt. Opgegeven. Onnodig. Woedend terzijde gesmeten. Ze zijn goedkoop gemaakt, goedkoop gekocht, gekoesterd gedragen. Niet eens meer de rommelmarkt waardig, nu. Ik loop kalm. Ik weet niet wat ik moet verwachten. Een paar dagen geleden was ik in een ander land dat eenzelfde teleurstelling voor de kiezen kreeg. Die vierden hun nederlaag. “We zijn toch maar zo vér gekomen,” was het blondklaterend devies. Maar dat is niet het devies van het land waar ik nu loop.
Verveeld lopen politiepaarden, hun berijders hoog boven het ontgoocheld publiek tillend, door de met plastic afval bezaaide centrumstraten. Er is nog volk, maar geen feestsfeer. Er klatert geen tochmaarmooi-blond. Sommige mensen lallen nog onverstaanbare supportkreten terwijl ze in hun vlagkostuum over de weg zwalken. De afzethekken op de ringweg worden weggehaald: het is niet nodig het verkeer nog langer te hinderen. Het leven gaat door. Ik kom, met wat moeite, een nog goedgevuld café binnen. Aan de bar zit een vriend. Hij is kapót. Maar hij wil niet naar huis. Liever wil hij nog een vol glas. Als hij naar huis gaat is het echt.
Een paar goedgemutste halfslachtigen – het slag dat bij de overwinning om het hardst trots meegebruld zou hebben – tappen de enige na de andere sterke mop over de wedstrijd. Ik grinnik wat. Ik ben een van hen. Ik zou echter niet meegejuicht hebben, want mijn wedstrijdkater is al een halve week geleden. Ik ben een volledige landverrader geworden. Daar schaam ik me ook niet voor. In dit land wordt niet gevierd hoe ver men toch maar. Hier drinkt men met zure gelaatsuitdrukking. Een vrouw zit ingestort naast mijn vriend. Ze had voor het hele toernooi vrij genomen. Nu heeft ze dagen over. Nieuwe invulling voor vinden. Ik word benaderd door een schuchtere jongen. Op de promotionele hoodie die ik draag, prijkt een bedrijfsnaam die overeenstemt met zijn achternaam. Hij wil die graag hebben. Toch nog een positieve trofee aan de avond. Hij draagt een van bier en droefheid doordrenkt supportersshirt. Uiteraard mag hij zó mijn shirt hebben. Hij knuffelt me even. Ik hoor een onderdrukte snik. Of die voor de trofee of de wedstrijd was, dat weet ik niet. Sommige dingen vraag je niet.
© 2023 KutBinnenlanders.nl
Theme by Anders Noren — Up ↑
Reactietjes