De katers van vroeger

En de volgende ochtend werd hij wakker, terwijl de vorige avond pijnlijk zijn weer slapend verstand binnendrong.

Hij had gedronken. Gedronken en niets gegeten, terwijl hij onmachtig zich te verzetten het ene na het andere flesje Gulpener voor zich liet zetten en uit pure vriendelijkheid en een lichte angst zijn vrienden teleur te stellen ook dat flesje maar weer achterover sloeg. Gedronken, dronken geworden. Niets gegeten en hoe hij thuis gekomen, mocht Joost weten. Die hem had ingestopt en toen weer terug naar de vrienden in de bruine kroeg was gegaan. Om verder te vieren dat de stadsdichter in het ambt was gezet en hen een (goeie!) reden had gegeven om het weer op een zuipen te zetten.

Natuurlijk, het was enorm gezellig geweest en hij had er ook zeker iets aan gehad. Het opperhoofd had op een gegeven moment zijn kop bij de zijne gestoken en hem een belangrijke levensles gegeven, waar hij zelf gedurende jaren van wanhoop en eenzaamheid in het nachtleven van Tilburg het nodige aan had gehad. En waarvan hij nu verder mocht genieten, tot het tijd zou zijn geworden dat hij die op zijn beurt in een van zijn eigen verhalen zou verwerken. Of, bij gebrek aan een staketsel voor die wijsheid of een verhaalstructuur, gewoon de kop bij een eigen protegé zou steken en hem in diens kop stampte.

Wat de levensles was geweest? Of, beter, wat ie ook weer precies was, kon hij niet meer exact achterhalen. En ach, misschien had die levensles ook wel de nodige slijtage en overdrijving gekregen voor ze in zijn oor werd gefluisterd. Want, gelijk een bijbelverhaal, was die waarschijnlijk van generatie op generatie, of beter: van oor tot oor, door gebrabbeld, misverstaan, mis geïnterpreteerd en overdreven en gekleineerd en met een oog op het verkeerde detail doorverteld. Zoals die toneeltruc bewees, waarbij je in een kring stond en een zinnetje in je rechter-partners oor fluisterde, die hem dan weer doorgaf en zo door. Waarna die, als die weer bij je terugkwam nauwelijks meer klonk als de zin waarmee het begon.

Don’t worry and be happy. Daar kwam het volgens hem op neer. Of niet?

Maar goed, de feedback van de boodschap werd ook verstoord door de diepe slaap en wilde dromen die hij onderweg naar die ochtend had gekregen. En door de dubbele bodem. En natuurlijk de dubbele tong die ze gaandeweg allebei hadden gekregen, waardoor het moeilijk was feit van fictie te scheiden. Wat sowieso al moeilijk was, omdat het barstte in zijn vriendenkring en in hun hoofden van de fictie-schrijverij; in zijn eigen hoofd niet minder. Lieg de waarheid, zoals hij Jeroen Krabbé ooit had horen zeggen als Gerard Réve in de Vierde Man. De film, niet het boek. Dat had hij nooit gelezen, net zo min als de andere romans van die Grote-Drieschrijver. Die zei katholiek te zijn, maar waarvan, deels omdat ie dood was, niet viel na te gaan of ie dat werkelijk was geweest of dat hij dat zei om boeken te verkopen.

Moest hij toch eens doen, al die schrijvers lezen. De grote èn op de kleine gaan letten. Maar dat waren er zo veel, waar moest hij beginnen en hij was eigenlijk allang niet meer zo’n lezer. Nee, dat had u goed gelezen; geen lezer. Hij wás een schrijver, maar zelf kon hij zich nauwelijks meer op een boek concentreren. Vreemde paradox. Moest hij maar eens een verhaal over schrijven.

Lezen, ach. Zoals een andere grote schrijver in een, zeker best leuke, film ooit zei: ‘Schrijvers schrijven, opdat lezers kunnen lezen. En andersom natuurlijk. ‘ Best handig, zo’n uitspraak, hoefde hij in principe ook nooit meer iets te lezen. Kon hij gewoon lekker doorgaan met alleen maar schrijven.

Iets anders. Hij was eigenlijk ook niet meer zo’n drinker. En hij had zich tegenwoordig best goed in de hand. Nam meestal pas om 22.00 uur een biertje. Eén pijpje pils. En daar kon hij zich dan meestal uitstekend bij in zijn bed neerleggen. En dan sliep hij als een prins.

Gisteravond was echter een avond geweest waarvan hij hoopte dat er  nog velen zou volgen. Niet dat hij het zo leuk vond dat Joost hem naakt had gezien, ingestopt in bed. Of dat hij zich het naar huis gebracht worden eigenlijk niet meer herinnerde. Maar die vriendschap, die vertrouwelijkheid, die broederschap, gelijkheid, die samensmelting, begeleid door een niet beperkte hoeveelheid lekkere pilssmaak. Nee, dat smaakte op zich naar meer. Het leek alsof hij wakker was geworden na een hele tijd te hebben geslaapwandeld in zijn leven.

Maar dit was andere koek.

Hij werd dus wakker. Niet zozeer van dat beeld dat zich zo scherp stelde in zijn brein. Hij werd wakker van een geluid. Hij werd wakker van gemiauw.

Niet het gejank van zijn poes, die genoeg had van de eenzame nacht en al een tijdje ongeduldig had gewacht tot zijn ademhaling sneller werd en hij dus wakker. Nee, het klonk meerstemmig. En waar kwam het vandaan? Niet uit de kamer. Niet uit de keuken. Niet van buiten en verder zou hij het ook niet meer weten.

Het kwam van binnen moest hij constateren toen hij iets te snel opstond en wankelend op zijn benen in de slaapkamer stond. Zijn Maagkater gaf al meteen over en draaide woest in zijn lijf. Vervolgens begon de Zeurkater in zijn achterhoofd en wekte de Hoofdkater die luid piepte alsof iemand hem op de staart trapte. Maar hij vluchtte niet ver, want onmiddellijk begon hij de kamer te schommelen en werd het zwart en dan weer flikkerend voor zijn ogen.

En de katers jankten.

En ze bonkten.

En ze maakten een hels kabaal, dat nochtans niet leidde tot het wakker worden van de hele straat, van heel Tilburg. Slechts van hem. Hij kreunde. Niet slechts van pijn, maar vooral van het besef dat dit zijn eigen schuld was. Dat hij ze zelf had binnengelaten. Maar waar kwamen ze vandaan? Hij kende ze niet. Had ze nooit zien lopen in zijn straat, in zijn buurt en hij kon zich ook niet herinneren dat hij de afgelopen tijd een nieuw nest had aangeschaft.

Waar was de poes eigenlijk? Hij wankelde naar de keuken en moest onmiddellijk zijn darmen legen op de wc, die hij maar ternauwernood haalde. En de geur deed zijn Maagkater weer de kont draaien voor zijn ogen. De Hoofdkater zat op zijn hoofd, waardoor hij voortdurend de neiging had om zijn kop omlaag te neigen, wat de Maagkater nogal aanjoeg.

Hij zette koffie en draaide het elektrische fornuis op aan. Hij bakte, op aanwijzingen van het opperhoofd, die hij zich ongeveer herinnerde, een ei en verorberde dat al staande in zijn keukentje. Daarna voelde hij de katers een voor een van zich afglijden en liep hij met zijn koffie terug naar de woonkamer. Een hels gekrijs op het plaatsje kon hem daar niet vanaf brengen. Tot hij vijf minuten na de laatste slok koffie toch maar eens op zoek wilde gaan naar zijn poes. Die op dat moment binnen strompelde. De staart en het achterlijfje vervolgens omhoog stak, terwijl hij haar aaide en alles weer normaal leek te zijn. En sprak. Spràk, goed gearticuleerde, goed van de tongriem, snedig Nederlands tot hem:

‘Wil je dat nooit meer doen?’

‘Wat?’

‘Wil je dat nooit meer doen?’

Ja, nee, ik bedoel, wát nooit meer doen?’

‘Zo veel zuipen en zo laat thuiskomen met al je vroegere katers in ons huis.’

‘Waren dat…? Waren dat mijn vròegere katers dan?  Ik dacht toch echt dat ik ze net nog…’

‘Ja, omdat jij ze wakker hebt gezopen,, gisteravond.’

‘Ik?’

‘Ja, jij, je bent verantwoordelijk, hoor. En voor je eigen katers. Echt mazzel dat je me twee jaar geleden hebt laten steriliseren, trouwens. Anders waren het er misschien over een tijdje nog wel meer.’

‘Weet je dat dan nog?’

‘Ja, en ik weet ook dat die katers eindelijk eens konden maffen, nadat jij hun scheppers eindelijk onder controle, met mate had. Dat ene biertje normaal ’s avonds, dat is normaal. Maar vijfentwintig pijpjes, zoals gisteravond?! Zulk gedrag maakt elke kater nog wakker.’

‘Maar wat moet ik nou dan? ‘

‘Dat eitje van net, daar zijn ze van gaan slapen. Maar je moet nu heel stil zijn. Anders komen ze terug. En je bent dan binnenkort, eind van de volgende maand, wel jarig, maar dat ben je nog lang niet als je je niet weer een beetje in de hand krijgt. Okee? Hand erop?

Okee, en nou mag je wel effe een uiltje knappen en mijn arme gebutste aarsje likken op het goed te maken.’

‘Zeg, ben jij nou helemaal! (…) Nou, rustig maar, hoor. Mijn katers. Kom maar hier. Met dat lekkere kontje van je….’

 
Stefan Pietersen
Stefan Pietersen
Stefan Pietersen: werd ooit gèboren en daarna steeds wedergeboren en worstelt zich middels liedjes, gedichten, toneelteksten, verhalen en wat niet nog meer; is er eigenlijk nòg meer tussen hemel en diepe depressie?, tot elke dag weer herboren wordt in schoonheid.