Mijn telefoon ging midden in de nacht. Het was wethouder Jan die met een zware stem vroeg morgen naar hem toe te komen. In Heusden. Dat plaatsje bestierde hij nu een week, zonder al te veel succes. Wethouder Jan had heimwee.

Iedere nacht vertolkte hij urenlang het Kruikenlied met een snik in zijn stem. Pas als zijn vriendin hem met wat petsen weer bij zinnen bracht, kon hij stoppen. Dan huilde hij zichzelf loeiend in slaap. In het oude huisje aan de Heusdense kade zat een gebroken wethouder, een zielig hoopje Jan. Hij vond het maar niks in Heusden. “Heusden is stom. Ze laten me de hele dag stomme klusjes doen”, mopperde hij. “Slootjes uitbaggeren, gier karren, vetputten legen, de banden van dagjesmensen oppompen, pootaardappels rooien, stront zuigen, de marktkoopmannen koffie met een kaakje brengen. Op woensdag doe ik het jassentoezicht in de bibliotheek, donderdag steek ik ouden van dagen in bejaardenhuis ‘t Panhuis een hart onder de riem en morgen zaai ik het veld van VV Heusden in. Daarna ga ik winkelend publiek op hun verantwoordelijkheid te wijzen.”

Een diepe zucht. Zó had hij zich het burgemeesterschap niet voorgesteld. Wethouder Jan dacht eerder aan lekker flaneren met een grote ketting, een beetje borrelen. Niet dus. “En altíjd maar het goede voorbeeld geven.”

Wethouder Jan richtte zich op en keek me nu scherp aan. Bozig, zoals alleen wethouder Jan bozig kan kijken.

“Weet je wat ze ook willen dat ik doe? Gel gebruiken! Extreme fixing gel van l’Oréal. Omdat ze vinden dat mijn haar – ik citeer – ‘een dood vogelnestje’ is! Ik vind het hier he-le-maal niet leuk!” Hij begon hard te huilen. Dikke tranen biggelden over zijn wangen. Hij proestte het nu uit. Het speeksel vloog alle kanten op. “In Tilburg waren er nooit aanmerkingen op mijn haar! Nóóit! Iedereen was er dol op!”

Ik wist wel beter, maar zei niks. Hij stopte met hard huilen en pruttelde wat na. Het snot liep in slome straaltjes uit zijn neus. Wethouder Jan snoot zijn neus en neuriede zachtjes het Kruikenlied terwijl hij een nat gehuild kussen onder zijn kin hield. Hij wiegde als in een trance heen en weer in zijn stoel.

Ik vroeg hem wat hij het meest miste aan Tilburg. Zonder met zijn ogen te knipperen, riep hij krachtig uit: “Udenhout!”