Mijn naam is Lowieke Grotevaart. Ik ben een voor mijn leeftijd nog verbazingwekkend potente pensionado van achtenzestig jaar.
Mijn halve leven heb ik op de grote vaart gezeten. Ik heb havens aangedaan op de meest afgelegen punten van de Oost, van de Beringzee tot aan de Zuid-Chinese zee. Ik heb meer van de wereld gezien dan menig benepen burgermannetje of -vrouwtje in een vinexwijk in Hollandia, in vijf of tien levens zou meemaken. Ik voer naar de Rode Zee, de Perzische Golf, de Golf van Bengalen, de Golf van Mexico, de Grote Oceanen over tot aan Vuurland toe. Ik mag wel zeggen dat ik mijn pappenheimers ken.
Op elk continent heb ik naar schatting minimaal drie koters rondlopen, kids die hun zeevarende vader nooit hebben mogen ontmoeten, verankerd als ze zijn, sinds hun geboorte, slechts aan de moederliefde. Ja, in die tijd, als jongeman van een jaar of twintig, tweeëntwintig, was ik nog een behoorlijk hitsige vlegel, de paal in mijn broek die na een aantal weken op volle zee om ontlading schreeuwde, stelde ik nooit teleur. Mokkels genoeg, in de van gewillige hoeren wemelende havens van Vladivostok, Shanghai, Manilla, Saigon, Bangkok, Santos, Veracruz, etc. etc. Erotische expedities die me menig druiper hebben opgeleverd, gelukkig heeft mijn jongeheer daarentegen nooit iets blijvends onder de leden gekregen.
In die tijd heb ik veel gezien, niet alleen van de wereld – verbijsterend mooie zonsondergangen hebben zich voor eeuwig in mijn geestesoog gebrand – , ook voor wat betreft de mensheid: ik ben heel wat figuren tegen het lijf gelopen, in de jaren dat ik de wereldzeeën bevoer. De merkwaardigste types denkbaar, in de havenkroegen, bordelen, massagesalons, zwarte casino’s en bars, die ik placht te bezoeken.
Ironisch is het dan ook, wanneer ik mijn herinnering laat dwalen over die periode, die als een goudomrande ansichtkaart staat te pronken in een trots kamertje van mijn ziel, dat de merkwaardigste vogel die ik ooit ontmoette in mijn luisterrijke leven, een pief was waarop ik stuitte, gewoon hier, in West-Europa, in een verlopen havenkroeg in ’t Antwerpse, om precies te zijn.
René van Dommelen, ik herinner me zijn naam als ware het de dag van gisteren, dat ik hem voor het eerst ontmoette. Een gozer voor wie het woord ‘mafkees’ uitgevonden leek te zijn. In die tijd was ik net enkele weken vrijgezel, mijn Vlaamse meid Godelieve was er vandoor gegaan met een onbetrouwbare Chileen met een snorretje zó dun, dat ik zou zweren dat de knakker van de andere kant was. Een half jaar later hoorde ik van Godelieve – Liefke, zoals ik haar placht te noemen in onze ‘goeie tijd’ – dat dat inderdaad het geval was. Hij had op zijn beurt de plaat gepoetst met een Vlaamse bard genaamd Willy Beekemans, artiestennaam ‘Willy Wonderwonka’, die verschrikkelijke nummers uit zijn luit en strot wist te toveren.
Hoe dan ook, voordat ik te veel uitweid over oninteressante details die een mens slechts vervelen: Ik was dus vrijgezel en hing veel rond in een Antwerpse havenkroeg genaamd ‘Het Hete Madammeke’, waar ook die betreffende René van Dommelen placht rond te hangen. Een uit Holland gevluchte (alimentatieproblemen), volledig aan lager wal geraakte, linkse journalist, met een volstrekt verknipte kijk op het leven in het algemeen en de Nederlandse maatschappij in het bijzonder. Een non-conformist avant la lettre. Iemand die het establishment in zulk een mate haatte, dat je er, luisterend naar zijn van donkere rancune vervulde verhalen, bijkans koud van werd.
Op een goede avond – wat uiteindelijk een zeer kwade avond zou blijken te zijn – zat ik zoals gewoonlijk samen met deze Van Dommelen aan de bar van Het Hete Madammeke, bardame Flavie schonk ons gebruikelijke gif, een avond als alle andere, zo leek het.
Totdat het oog van Van Dommelen viel op een groepje – een stuk of drie, vier – mannen. Louche types die je ervan verdenkt dat ze hun vriendinnen elke avond een pak rammel geven, van hier tot aan de meest desolate uithoek van de (toen nog niet voormalige) Sovjet-Unie. De gasten behoorden duidelijk tot de beroepsbranche die we ook wel ‘maffia’ noemen, ze waren wat aan het husselen met dames van lichte zeden, een pets in het gezicht hier, een klap op de bips daar. Van Dommelen ergerde zich mateloos. Hoewel ook hij net als ik regelmatig gebruikmaakte van de diensten van de Antwerpse madammekes van plezier, had hij een bloedhekel aan vrouwenhandelaren en pooiers. ’Addergebroed, het laagste van het laagste’, placht hij te zeggen, ouderwets hoffelijke moraalridder als hij soms kon zijn.
Van Dommelen stond op, waggelde met zijn dronken kop op de vier smiechten af en vertelde hen, dat ze moesten ophouden met hun criminele spelletjes, dat hij er anders een gendarme bij zou halen. Ik hield mijn hart vast.
Smalend keken de vier gasten op naar de wankelende knuppel die hen, gespierde binken, de les probeerde te lezen. Een van hen trok een biljet van een paar honderd franken, gaf het aan René, vergezeld van de woorden: ‘Hier gast, en nou opgesodemieterd!’ Ik denk niet dat de reden van dit ‘zwijggeld’ was, dat ze dachten dat de dronkenlap het daadwerkelijk tot het politiebureau zou redden. Ik vermoed eerder dat ze hoopten dat mijn vriend de barfly zichzelf met de overhandigde ‘fooi’ zou doodzuipen: een mooi spektakel voor het stelletje leeglopers dat ze waren. Dit was echter niet wat Van Dommelen deed. Hij liep naar buiten. Is hij bang geworden, dacht ik verbaasd, Van Dommelen was er niet het type naar zich te laten intimideren.
Een kwartier later was hij terug, een reusachtige zak Vlaamse frieten, weelderig overgoten met kwakken mayonaise, in zijn handen. Hij gooide de buil met een wilde zwaai over het tafeltje van de maffiosi en hun psychisch geketende vrouwelijke gezelschap. De witte klodders mayo staken schril af tegen de dure maatpakken van de verbouwereerde snuiters. ’Hier heb je je vieze geld terug,’ sprak Van Dommelen, ‘ik hoef jullie vunzige franken niet.’
Dit wordt hommeles, voorvoelde ik, en ik probeerde René mee naar buiten te trekken, maar mijn barvriend was nu helemaal ontketend, het leek of hij op de vuist wilde met zijn opponenten: een oneerlijke concurrentie, to say the least. Ik was te laat.
De ploerten trokken de desperate alcoholicus over het biljart, en… wat exact volgde weet ik niet, aangezien ik zélf moest rennen voor mijn leven.
De volgende dag in de Antwerpse haven volgde een kort, zwijgend afscheid, mijn boot richting Zuid-Amerika lag klaar voor vertrek. Met een brok in mijn keel drukte ik hem de hand. Hij: de barvlieg, de gek, idioot, halve gare, maar met het hart immer op de juiste plaats. Zijn rechteroog was helemaal dichtgeslagen, zijn rechteroor half kapotgeslagen, er waren schrammen zichtbaar op zijn volledige gezichtsoppervlak.
Met weemoed in mijn hart liep de kade af. Voordat ik aan boord ging draaide ik me nog één keer om. De kreupele dronkenlap stak zijn hand omhoog. Ik zwaaide terug, in de wetenschap dat hij een kwartier later al zijn eerste whisky van de dag naar binnen zou gieten, zelfdestructief mechanisme tot welke hij verworden was. Ik was in de veronderstelling dat ik hem nooit meer zou weerzien.
Daarin vergiste ik mij. Deze maand op de kop af drie jaar geleden was ik met mijn huidige vrouw een paar dagen in Parijs, waar mijn jongste dochter woonachtig is en een studie antropologie volgt. Struinend over de boulevards, door de steegjes en parken, over de bruggen van de mooie Franse hoofdstad, viel mijn oog op zeker moment op een zonderling figuur in een lange, donkere, wollen jas – het was hartje zomer – , die onder een van de Parijse bruggen schijnbaar onverstoorbaar een lied aan het zingen was. Naast hem lagen tientallen lege bierflesjes, honderden peuken en wat verregende glossy-magazines. Iets in de stem van deze clochard kwam mij bekend voor.
’Ik ken die stem’, sprak ik glazig tot mijn vrouw, die mij probeerde mee te trekken, weg van de groezelige kant van deze beroemde toeristenstad met zijn twee gezichten. Maar nee, ik móest weten hoe de vork in de steel stak, rukte mij los van de goede bedoelingen van mijn eega en liep op de man af.
’Wie is u?’, vroeg ik kort maar krachtig. ’Je suis le zombie René’, sprak de vagebond, en op dat moment viel bij mij de centime. René van Dommelen!
Ik probeerde een gesprek met hem aan te knopen, ofschoon ik had niet het idee had, dat hij mij herkende, hij brabbelde wat onverstaanbaar koeterwaals, een mix van Frans, Engels en Hollands. Het deed mij wel wat, hem in deze toestand terug te zien. Tegelijkertijd besefte ik, dat ik hem niet zou kunnen helpen. Van Dommelen was de val, die hij voor zichzelf zette, de eigenhandig gecreëerde mist in het duistere woud van zijn bestaan, het door hemzelf hoogst persoonlijk aangebrachte hangslot, op zijn vrijheid.
Of was hij vrij – hij, of all people – , was juist hij vrij, en wij, wij allen, gezapige pensionado’s met onze huisjes, onze boompjes, onze beestjes, onze dodelijk vervelende Rijncruises, waren wij wellicht de wérkelijk onvrijen…? Mijn hoofd duizelde, vragen tolden door mijn hersenen.
‘Wie was dat?’, vroeg mijn vrouw. ’Och… niemand’, antwoordde ik, maar terwijl ik die woorden sprak, besefte ik dat als ’n bepaald persoon in mijn leven óóit het predicaat Iemand, met hoofdletter I, zou verdienen, dat het dan Van Dommelen zou moeten zijn: de ultieme non-conformist, de klaploper, gehoorzamend aan geen énkele maatschappelijke conventie, slechts luisterend naar zijn innerlijke stem.
De spiegelingen van de lantaarns blonken poëtisch in het donkere water van de Seine. Ik nam de arm van mijn vrouw, waarna we in een bedaarde gang terug naar ons hotel wandelden, terwijl ik mocht bespeuren dat een vleugje geluk zich in mijn hart nestelde.
Reactietjes